Psalmen

Psalmen

Psalm 16



John Knox werd op zijn 25e tot priester gewijd in de kerk van Schotland. Door het lezen van kerkvaders en het Nieuwe Testament kwam hij vijf jaar na zijn priesterwijding tot het inzicht dat de Roomse Kerk was afgedwaald. Door zijn overgang naar het protestantisme kreeg hij te maken met heftige vervolging. Hij wilde eerst naar Duitsland vluchten, maar vluchtte uiteindelijk naar een kasteel dat op een strategische plaats lag. Hij noemde de plaats de spelonk van Adullam. Hij heeft hier maandenlang kunnen onderwijzen en preken. Op tweeënveertigjarige leeftijd werd hij gevangengenomen. Hij werd naar Frankrijk gevoerd en moest als slaaf roeien in een galeischip. Hij werd ziek en kreeg koorts en moest veel lijden. Hij schreef later een boekje over het gebed en nam hierin zijn ervaringen mee. Juist in de ellende hoort God het gebed. Ook ontdekte hij dat zijn vlees, de zondige natuur zo opspeelde. Hij twijfelde ‘aan elke belofte van God’ en ‘ieder ogenblik was hij in staat om van God af te vallen’. God verhoorde hem en na 19 maanden kwam hij vrij en heeft als reformator veel mogen betekenen voor de kerk in Schotland.


In psalm 16 lezen we over David die ook zowel de zegen als de zorgen in zijn leven heeft gekregen. In de psalmen lezen we dat terug. In een lofpsalm horen we van zijn dankbaarheid en in een klaaglied van zijn zorgen en angsten. In psalm 16 zien we het allebei. David zit in de problemen, misschien wordt hij achtervolgd en gezocht, maar toch is het heel mooie psalm waarin David zijn vertrouwen op God uitspreekt. In het opschrift staat dat het een gouden kleinood is. Dit staat ook boven de psalmen 56-60. Een kleinood is een kostbaar sieraad, maar kan ook slaan op een kostbaar meubelstuk. Andere vertalingen laten het Hebreeuwse woord staan. Laten we de psalm verder als een kostbaar juweel bekijken.


David heeft tot God de toevlucht genomen, vers 1. Hij heeft in God een schuilplaats gevonden. David durft onbevangen tot God te spreken. Onbevangenheid is ook een belangrijk onderdeel in de psalm 15 en 17. In de psalmen 15 en 17 gaat het om rechtvaardigheid (15:2 en 17:1, 2 en 15) en gebed om bescherming en recht. In psalm 15 gaat het erover wie de berg van de Verbondsgod mag betreden. Dan volgt er een lijstje van voorwaarden: oprecht wandelen, waarheid spreken, niet lasteren, enz. Ook in deze psalm, vers 4, komen we dit tegen. David doet niet mee aan het onrecht en de afgoderij. Wij zijn dat misschien zo niet gewend. David vraagt God om hulp. David houdt God voor dat hij niet meedoet met de goddelozen en daarom zou God hem moeten helpen. Zijn eigen gerechtigheid is een belangrijk argument in zijn pleidooi. In psalm 17 vraagt David of God wil luisteren naar zijn rechtvaardige zaak. 


Davids rechtvaardigheid staat in het kader van zijn gebed om redding. In het begin en aan het eind noemt David zijn moeilijke situatie: ‘bewaar mij’, en: ‘ik vlucht naar U’, vers 1. In vers 8 heeft hij het over wankelen. En in vers 9 over veilig wonen, blijkbaar staat dat onder druk. In vers 10 over ‘verlaten in het graf’ en ‘ontbinding zien’. Hij is op de vlucht, vers 1, maar hij zal veilig wonen, vers 9.


In het midden van de psalm, in het hart, de verzen 5-9, vertelt David wie God voor Hem is: mijn deel, mijn beker, mijn lot, erfelijk bezit. Vanaf vers 5 is het eigenlijk één groot loflied. Maar eerst krijgen we nog een paar lastigere verzen, de verzen 2 en 3. Het is een moeilijke tekst in het Hebreeuws, omdat er bijvoorbeeld in die zin geen werkwoord staat. Het Hebreeuws is vaak heel compact en je moet als vertaler soms bijna puzzelen om erachter te komen wat er bedoeld wordt. In de Herziene Statenvertaling wordt bedoeld dat Davids goedheid voor God niet van toegevoegde waarde is. Er staat een verwijzing naar Job 22 waar het erover gaat dat God, de almachtige Schepper, niets van een schepsel nodig heeft. In vers 3 gaat het er dan over dat Davids goedheid wel nuttig en aangenaam is voor de heiligen, Gods kinderen. Met de machtigen worden de leiders bedoeld. Maar je zou ook kunnen zeggen zoals met de Nieuwe Bijbelvertaling dat ‘mijn goedheid, mijn geluk’ in vers 2 slaat op ‘U bent de Adonai’ (mijn goedheid). En dan volgt: ‘Niemand is zoals U’. Of: er is niemand naast u. Dat is een mooie parallel met het eerste gebod om geen andere goden naast God te hebben. En dan verlegt David in vers 3 de aandacht van God naar andere mensen: in heiligen en machthebbers, leiders van het volk, vindt hij vreugde.


Dan komen we bij die mooie lofprijzing van David vanaf vers 5. Jahweh is mijn enig deel en mijn beker. We komen dit ook tegen bij Abram en Lot als zij in het land Kanaän aankomen. Abram was geroepen om naar het land te gaan dat God hem zou wijzen en zijn neef Lot ging met hem mee. Op den duur breiden de veestapels van Abram en Lot zo uit dat ze niet langer samen kunnen zijn. De herders beginnen ruzie met elkaar te maken. Abram zegt dat het niet goed is dat er onenigheid ontstaat. Lot mag zijn deel van het land kiezen. Er staat dan Lot zijn ogen opslaat en het mooiste deel uitkiest. Abram accepteert Lots keus en is tevreden met het andere deel. Later krijgt Abram te horen dat God hem heel het land wil geven. God zegt: Kijk naar het noorden, zuiden, oosten en westen. Abram mag ook zijn ogen opslaan. Abram heeft niet voor rijkdom gekozen, maar alsnog krijgt hij het. Zo heeft ook David liever zijn deel in God dan een fysiek deel.


Ook bij het volk Israël kreeg later ieder zijn eigen stuk land. In het Bijbelboek Jozua lezen we hoe het land verdeeld werd. Iedere stam kreeg zijn eigen stuk, behalve de Levieten, omdat zij in de tabernakel mochten dienen. In iedere stam werd weer per familie bepaald wie welk deel kreeg. Het land werd opgemeten. David schrijft over een lieflijke plaats, of liefelijk land. Lieflijk (hetzelfde woord staat ook in vers 11: letterlijk: lieflijkheden in Uw rechterhand) betekent ‘aangenaam’ of ‘heerlijk’. Een heerlijke plaats: zoiets als een droomhuis of een vakantiehuis op een prachtige locatie. Het woord lieflijk wordt ook gebruikt om Saul en Jonathan te bezingen: ze waren geliefd onder het volk. De mensen waren graag in hun aanwezigheid. David is blij met God. Het leven met God heeft hem verrijkt. De Heere is alles voor hem, zijn eten en zijn drinken. Het contact met God, de dagelijkse omgang met Hem is van levensbelang geworden. Dat blijkt ook concreet omdat God hem wijsheid geeft midden in de problemen, vers 7. Zelfs ’s nachts onderwijzen hem zijn nieren. Nieren staan voor het gevoel of het geweten. David is niet radeloos, maar zijn innerlijk kompas geeft aan wat hij moet doen.


De verzen 8-11, het tweede deel van de lofzang, worden door Petrus genoemd in zijn Pinksterpreek. Dat staat in Handelingen 2. Petrus legt aan de joden uit - die overal vandaan gekomen zijn voor het feest - wat er precies met Jezus gebeurd is. Petrus past het laatste stuk van onze psalm toe op de Jezus. Jezus komt in het nauw, maar God de Vader heeft Zijn Zoon bewaard. In de verzen 8-11 blikt David vooruit op de toekomst. Het zijn geen makkelijk uitgesproken woorden, want de dreiging voor David is heel reëel. God zal hem niet verlaten, zelfs als de dood dreigt. Het Hebreeuwse werkwoord voor verlaten in vers 10, ‘azaf’, betekent ‘achterlaten’ of ‘verlaten’. God zal Davids ziel niet in het graf alleen laten. God maakt hem het pad van het leven bekend.


Toch is het moeilijk om als je echt middenin de problemen zit te zeggen dat God dichtbij is. Hier in psalm 16 heeft David het relatief goed. In psalm 22 ervaart hij de dreiging dat het fout gaat veel sterker. Dan vraagt hij zich af: Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij? Er staat hetzelfde woord voor ‘verlaten’ als in vers 10 van onze psalm - dat God zijn ziel niet zal verlaten. Jezus heeft ook psalm 22 doorleefd. Zo heeft God de Vader ergens ook Jezus verlaten, maar toch niet definitief. God van God verlaten. Dat is geen theoretisch of filosofisch probleem, maar Jezus koos heel bewust voor de godverlatenheid, omdat wij God hebben verlaten. Op deze manier is de weg weer vrijgemaakt om tot God te gaan.

Psalm 42



Psalm 42 is één van de bekendste en meest geliefde psalmen. Veel mensen herkennen zich in de diepe emotie van de dichter. Het gaat om een diep verlangen naar Gods huis en naar Zijn aanwezigheid. Hij vergelijkt het met het hebben van dorst. Mensen in het Nabije Oosten wisten beter wat dorst is dan in het moderne Westen. Maar het gaat niet alleen om een geestelijk verlangen. Er spelen heel concrete problemen.

De Psalm hoort bij Psalm 43, wat de reden is dat sommige handschriften de psalmen hebben samengevoegd. Het is niet alleen te zien aan de inhoud, maar ook aan de structuur. Er is steeds een couplet en een refrein. Er zijn drie coupletten, vers 2-5, vers 7-11, Psalm 43:1-4, steeds gevolgd door een refrein, vers 6, 12 en 43:5.


De dichter heeft veel verdriet, vers 4. Hij is somber. Hij buigt zich, ineen gekrompen, vers 6. Het kan iedere gelovige overkomen. Je moet hier niet uit concluderen dat het komt door eigen schuld. Je kunt in de put raken, juist nadat je iets bijzonders van God hebt meegemaakt, zoals de profeet Elia had na de overwinning op de Baälprofeten op de berg Karmel. Ook in de kerkgeschiedenis zijn er zulke voorbeelden. C.H. Spurgeon, die veel mensen met het evangelie mocht bereiken, had vaak last van depressies. Somberheid en depressie kunnen ook het gevolg zijn van lichamelijke beperkingen of ziekten. Wat is er bij de schrijver van deze psalm aan de hand? Het staat er niet heel concreet, maar drie dingen kunnen genoemd worden: Hij is ver weg bij het heiligdom; hij heeft last van vijanden; en hij moet op God wachten.


De dichter is ver van Gods huis, de tempel in Jeruzalem, verwijderd. In vers 7 worden de Jordaan, de Hermon en de berg Misar/het laaggebergte genoemd. De Jordaan is op zich niet ver van Jeruzalem, maar hier wordt waarschijnlijk het gebied aan de overkant van de Jordaan bedoeld, het Overjordaanse. De berg Hermon ligt in het uiterste noorden, bij Syrië en Libanon. De Israëlieten konden verschillende redenen hebben om naar de tempel te gaan, maar dat was praktisch niet altijd mogelijk. Je was een tijd weg en misschien kon de dichter niet gaan vanwege conflicten. Ook in onze tijd is het niet voor iedereen mogelijk naar Gods huis te gaan, bijvoorbeeld vanwege ziekte, gevangenschap of vanwege beperkende regels van de overheid.


Het tweede probleem van de dichter vormen zijn vijanden. Ze stellen hem de moeilijke vraag waar God is. Op de vraag waar God is kunnen mensen verschillende antwoorden geven: in de hemel, of in Jezus Christus op aarde, of in het hart. De dichter wist dat God overal is, zoals in Psalm 139 staat: “Al stijg ik op naar de hemel, of lag ik in het dodenrijk, U bent daar.” God is alomtegenwoordig. In Artikel 1 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis staat het zo: God is oneindig. In het Oude Testament betekent Gods alomtegenwoordigheid dat Hij de mensen altijd weet te vinden. Dat is positief voor de gelovigen, Hij helpt hen, maar een bedreiging voor de wettelozen, want zij zullen hun straf krijgen. De vraag is dus eigenlijk: Waarom doet God niets? Waarom helpt hij de gelovige niet? Waarom geeft Hij deze moeilijke omstandigheden? In vers 8 staat dat “Uw golven over mij heen gaan.”


Er is nog een derde probleem dat in het verlengde hiervan ligt. Dat is het probleem van het moeten wachten. Hij wil weten wanneer hij weer Gods huis zal binnengaan, vers 3. De dichter denkt aan betere tijden, vers 5. Het is niet zo dat hij zichzelf kwelt door hieraan te denken, maar hij spoort zichzelf aan om dit te doen. Hij denkt aan zijn volksgenoten waarmee hij naar Jeruzalem ging en feest vierde. Als hij eraan terugdenkt, wordt het hem teveel. Hij breekt en laat zijn tranen de vrije loop.


Deze drie problemen kunnen teleurstelling, somberheid en depressie veroorzaken. In het refrein gaat het over bedroefd zijn, letterlijk neergebogen zijn, zoals iemand in rouw zich klein maakt. Hij is onrustig. Het woord voor onrust is het hetzelfde woord als voor de drukke feestvierende menigte.


Wat is de oplossing of de genezing voor deze innerlijke onrust? Van de kerkvader Augustinus komt de bekende uitspraak: “Ons hart kent geen rust tot het rust vindt in U.” Dit schrijft hij in zijn terugblik op zijn leven, in De Belijdenissen. Hij heeft veel onrust in zijn leven gekend. Op zijn zeventiende ging hij studeren in de een na grootste stad, Carthago. Hij deed mee met wat de stad hem te bieden had, al was hij wel serieus en wilde hij echt gelukkig zijn. Zijn zoektocht liep langs diverse filosofische stromingen. Hij schrijft dat hij laat van God ging houden. “Ja, U was binnen in mij en ik buiten en daar zocht ik U. Ik stortte mij op al het mooie dat u geschapen had.” Augustinus erkent dat God overal is. God is dichtbij, maar Augustinus kon Hem niet vinden. Augustinus heeft mooie dingen gezegd over de genade, ook in de discussie over de vrije wil. Wij worden door God gevonden “Geroepen hebt U en geschreeuwd, door mijn doofheid bent U heen gebroken. Gestraald hebt U, geschitterd, en mijn blindheid verjaagd”. God, de Schepper van hemel en aarde, wil in ons wonen. Augustinus bidt daarom: “Het huis van mijn ziel is te klein om U binnen te laten. Maak het ruimer.” Dat betekent ook dat het hart opgeruimd en schoongemaakt moet worden.


De dichter van Psalm 42 heeft ook een advies: Hoop op God. Hij spreekt tegen zichzelf: ‘mijn ziel’, vers 6. Het is goed om met anderen te praten of te bidden tot God, maar op zijn tijd is het ook behulpzaam om jezelf aan te spreken: jezelf aan te moedigen, terecht te wijzen of te troosten. Nadat je tegen jezelf gesproken hebt, moet je wat doen, namelijk op God hopen. ‘Hopen’ heeft in het Oude Testament de betekenis van wachten op God, verwachten dat Hij gaat helpen. Wij kennen het anker als het symbool van de hoop. Een anker moet zich ingraven in de bodem. Het touw of de ketting van het anker moet veel langer zijn dan de diepte van het water zodat het goed vast kan komen te zitten in de bodem. Zo moet onze verwachting, ons leven, vastliggen in God. Er komt een tijd dat je weer gaat zingen om God te loven. Dat hoeft overigens niet lang te duren. Ook in de problemen mag je al zingen, omdat je zo zeker van God bent.

Psalm 84



Er zijn in onze taal veel spreekwoorden over huis/thuis, zoals natuurlijk Oost west, thuis best, of: Beter thuis rapen eten dan elders gebraad (= thuis is het altijd nog het beste), of: het schuurtje bij het huisje laten (= Geen buitensporige dingen doen, zorgen dat men met zijn geld uitkomt). In Psalm 84 gaat het ook over thuis zijn. Het gaat ook over dieren die een thuis vinden. Een mus vindt een huis en de zwaluw een nest, bij Uw altaren, vers 4. De dichter van de psalm heeft het niet over zijn eigen huis, dat wil zeggen het huis waar hij zelf in woont. Hij heeft het dus over een huis van vogels, en verderop in de psalm over het huis, de tenten van de goddelozen, vers 11, maar de meeste keren dat het in de psalm over een huis of woning gaat, gaat het over Gods woning. De dichter verlangt niet naar zijn eigen huis, maar naar Gods huis. Daar voelt hij zich nog het meest thuis.


Psalm 84 opent de tweede groep van de Korachitische psalmen, psalmen van de zonen van Korach. De eerste groep is Psalm 42-49 en de tweede groep Psalm 84-85 en 87-88. De Korachieten vormden een gilde van zangers en muzikanten in de tempel. Er staat in het opschrift dat het gezongen moet worden op de wijze van de Gittith. Het is moeilijk zeker te zeggen wat dit betekent. Het zou met het woord Gath te maken kunnen hebben. Dat betekent wijnpers en daarmee zou het een lied over de (wijn)oogst kunnen zijn. Of het gaat over de Ark die bij de Gethiet Obed-Edom weggehaald wordt om naar Jeruzalem gebracht te worden. Dat speelde zich af bij koning David die de Ark liet halen, 2 Samuël 6. Toch past deze psalm misschien beter in de tijd van de ballingschap. De psalmen eromheen gaan ook over gevangenschap en het zwijgen van God. In elk geval spreekt de psalm van het verlangen naar God en Zijn huis.


Psalm 84 heeft een opgewekte toon, de schrijver is blij met Gods huis. Tegelijk klinkt er duidelijk een klacht in door. De psalm heeft overeenkomsten met de Korachitische psalm 42/43, want in allebei gaat het over verlangen naar God, 84:2-3 en 42:2-3a, en het gaat over de kracht die God geeft, 84:8 en 43:3.


De psalmist richt zich in het begin en aan het eind tot God en tussendoor tot de andere mensen. De psalm heeft drie strofen, vers 2-5, 6-8 en 9-13. In de eerste en derde spreekt “ik” tot God en in het tweede deel gaat het over “zij”, dat zijn de pelgrims. Elke strofe heeft een zaligspreking die het thema van de strofe weergeeft.


Het gaat dus over een verlangen naar God en naar Zijn huis. In Israël was het de bedoeling dat mensen vrij naar de tempel konden gaan en dat iedereen bij de jaarlijkse feesten aanwezig zou zijn. In de tijd van Mozes, toen het volk door de woestijn reisde naar Kanaän, had God alles al laten opschrijven hoe het er in het ideale geval aan toe zou gaan. De geschiedenis verliep anders. Er was de meeste tijd onrust of (dreiging van) oorlog. Daarom was het niet zo makkelijk om naar de tempel te gaan. Uiteindelijk werd de tempel van koning Salomo in 586 voor Christus door de Babyloniërs verwoest.


De tempel werd na de ballingschap opnieuw opgebouwd, maar het was niet zo’n mooie tempel als de eerste. Toch gaat het in deze psalm niet om de uiterlijke schoonheid van de tempel. Het bijzondere is dat een mens bij God mag wonen. Vooral de mensen die dienst mogen doen in de tempel zijn te prijzen, vers 5. De schrijver van de psalm voelt zich met hen verbonden. We kunnen nog een stap verder gaan, het gaat niet alleen om wel/geen mooi gebouw, maar het gaat erom Wie God is. Zelfs als je ver bij God vandaan bent, kun je Gods nabijheid en kracht ervaren. Pelgrims die onderweg waren naar de tempel kregen meer moed naarmate Jeruzalem dichterbij kwam.



De Psalm gaat over een pelgrimsreis naar de tempel, maar ook over meer dan dat. Het gaat ook over de moeilijke momenten die de mens door moet maken. In de verzen 6-8 gaat het over tegenslagen. De levensreis gaat soms door een diep dal. Er staat een dal van dorheid, of moerbeibomen, vers 7, of het Bakavallei, vallei van tranen, zoals het in Psalm 23 gaat over het dal van de schaduw van de dood. Maar ook in die situatie is God tot kracht. Het oprechte verlangen geeft onverwachte kracht, zoals in Jesaja 40:31 staat dat zij die God verwachten nieuwe kracht krijgen.


God wil Zijn volk, de pelgrims, door het dal heen helpen. De situatie die lijkt op een dorre woestijn kan veranderen in een plek waar water is en waar planten en bloemen zijn. Dat zijn vooruitzichten die ook in de profeten genoemd worden, zoals in Jesaja 35:1-10, Jahweh reist voorop en er ontstaat water in de woestijn en er komt gras, riet en biezen. De wildernis zal in bloei staan. Het zijn beelden die mensen onderweg hoop geven. Christenen werden trouwens in de begintijd ook mensen van de weg genoemd, Handelingen 9:2. Ook al heb je hier op aarde geen blijvend thuis, je mag blij zijn met God en vast vertrouwen hebben in Hem.

Psalm 104



De negentiende-eeuwse wetenschapper William Paley schreef eens: Stel je ziet een steen in een heideveld liggen. Dan zou het kunnen dat die steen daar altijd al gelegen zou hebben. Wat als het nu niet om een steen gaat, maar om een horloge. Dan zou iedereen het een absurde gedachte vinden dat die er altijd gelegen heeft. Zo is het ook een absurde gedachte dat de wereld zoals wij die kennen, er zomaar gekomen zou zijn. De wereld zit veel te ingenieus in elkaar, er moet een ontwerp achter zitten. In die negentiende eeuw kwam er meer inzicht in de natuurweten, zoals zwaartekracht en beweging. God heeft de wereld met allerlei wetmatigheden gemaakt.


Het optimisme van het idee van de wereld als horloge brokkelde in de 19e eeuw af. De wereld is niet zo mooi en harmonieus. Darwin ging twijfelen door de wreedheid, de pijn en de verspilling van de natuur. Volgens Darwin en de evolutietheorie heeft strijd en de dood juist een groot aandeel hoe de wereld er nu uitziet. Een bekende atheïst Richard Dawkins schreef ‘The blind Watchmaker’: De enige horlogemakers in de natuur zijn de blinde natuurkrachten. Maar hoe kan het dan dat de schepping zo complex en ingenieus is? Darwins antwoord is: door geleidelijke ontwikkeling die zich stap voor stap ontwikkelen uit een eenvoudig begin. Atheïsten vinden dat de evolutietheorie het geloof in God niet alleen onwaarschijnlijk maakt, maar zelfs totaal overbodig. Zij gaan veel verder dan Darwin. Darwin liet het geloof in God niet helemaal los. Hij is er niet duidelijk over. Hij zei: “Mijn oordeel schommelt vaak”. Tegen de atheïsten kan gezegd worden dat wetenschap niets zegt over het bestaan van God, dus dat zij te snel conclusies trekken.


Psalm 104 benadrukt net als in de negentiende eeuw dat de wereld bijzonder mooi gemaakt is. De grootsheid en schoonheid van de schepping is reden om de Schepper te loven. De psalm past in de rij van psalmen waarin de oproep klinkt om Jahweh te loven en prijzen, psalm 103-107. De beschrijving in de psalm is levendig, grote dieren zoals de Leviathan en de kleine dieren zoals de vogeltjes worden genoemd, en ook de krachtige natuurverschijnselen, zoals de donder. De boodschap van de psalm is niet alleen dat God de wereld mooi gemaakt heeft, maar ook dat Hij persoonlijk betrokken is. Hij heeft de wereld niet ‘in elkaar gezet’ om er vervolgens niet meer op te letten.


In het begin van de psalm wordt met allerlei beelden beschreven dat God betrokken is op de schepping, vers 1-3. Hij draagt het licht als een mantel en de elementen van de natuur zijn als een tent, een paleis en een wagen voor Hem. God houdt Zich niet afzijdig, maar het is ook wel duidelijk dat Hij boven de natuur staat en niet zoals in mythologische verhalen worstelt met de krachten in de natuur. In vers 4 gaat het over de boodschappers van God. Gaat dat over de wind of over de engelen? Inhoudelijk lijkt het logischer dat het nog steeds over de natuur gaat, maar de Hebreeuwse woordvolgorde is in het voordeel van de keuze voor ‘engelen’. In Hebreeën 1:7 wordt de tekst aangehaald en dan met de betekenis van engelen.


De structuur van de psalm lijkt op de beschrijving van de scheppingsdagen in Genesis 1. Ook in deze psalm komen we de volgorde tegen van licht, firmament, land (scheiding van water), bomen en planten, hemellichamen, vissen en vogels, dieren en de mens en het voedsel voor de schepselen. Toch is de beschrijving van psalm 104 anders, niet alleen omdat andere dingen in de schepping benoemd worden, zoals namen van dieren en bomen, maar de schepping wordt beschreven vanuit de voltooide schepping. Met dat laatste wordt bedoeld dat bijvoorbeeld bij scheiding van het water en land, ook de rivieren genoemd worden en de dieren die daaruit kunnen drinken. God heeft alles zo geschapen dat de mensen en dieren daar in kunnen leven en ontvangen wat zij nodig hebben.



Door alle pijn en wreedheid die er in de wereld nu is, kunnen wij het moeilijk vinden om te erkennen dat God nauw betrokken is bij de schepping en dat Hij ook zorgt voor Zijn schepselen. In de psalm staat hoe God geeft aan de bomen, planten, dieren en mensen wat zij nodig hebben. God geeft voedsel, vers 27. Toch weet ook de schrijver van deze psalm (volgens de Griekse vertaling is dat David) van al de ellende die er in de wereld kan zijn. De aarde brengt niet alleen voedsel voort, maar ook onkruid. Dat neemt niet weg dat de basis is dat God de Schepper is die trouw blijft aan de schepping. Het is niet naïef om het goede te benadrukken, maar aandacht voor Gods goedheid maakt dankbaar. Het helpt juist ook om verantwoordelijkheid te nemen.


In deze psalm worden wij erop gewezen dat ons bestaan in God ligt. De levensvreugde is in God, vers 34. Er bestaat uit het Oude Egypte een loflied op de zon, toegeschreven aan farao Echanton. In plaats van de God van Israël, Jahweh, wordt de zon de eer gegeven. Het loflied op de zon is op zich mooi, alleen jammer dat het aan de zon is gewijd en niet aan God. Het gaat in dit lied ook om een ‘schitterende ordening’ en de wereld die een doelstellingen heeft. Ook staat er ‘het pad waar de zon op staat kennen wij niet’ en ‘de tijd is in u, in u leven wij en zijn wij’. Ook bij de andere volken is het besef van de overweldigende grootheid van de natuur. Wij mogen God kennen en Hem vereren en daar blij om zijn. Daar begint en eindigt de psalm mee. In vers 35 staat nog dat niet iedereen reden heeft om blij te zijn. Het maakt wel degelijk uit hoe wij leven, want de zondaars zullen omkomen.

Psalm 139



Psalm 139 is een psalm over ‘verwondering’. Je kunt zomaar overweldigd worden door de schoonheid van de natuur. Of je kunt je erover verwonderen hoe groot het universum is. Wij kennen alleen het zichtbare deel van het universum, maar wat is er nog meer? Ook kunnen wij ons verwonderen over het verschijnsel ‘tijd’. Hoe was het voordat God de wereld en de tijd schiep? De eeuwige God is zoveel groter en Zijn gedachten zijn zoveel hoger dan de onze. De verwondering in Psalm 139 gaat niet zozeer over de schepping, als wel over de mens als schepsel. Het gaat over de relatie tussen God en de mens.


Psalm 139 wordt vaak gezien als een mooie psalm. Het gedeelte over vergelding aan de vijanden waar de psalm mee eindigt, vinden we er dan niet zo goed bij passen. David haat zijn vijanden en vraagt of God hen om wil brengen. Toch is het geen typische wraakpsalm, omdat in zulke psalmen ook de nadruk ligt op de eigen onschuld en dat staat niet in psalm 139. De psalm heeft daarnaast elementen van lof en dank, maar het is ook geen duidelijke lofpsalm. Het is meer een psalm van vertrouwen. De gelovige spreekt zijn vertrouwen uit op God die hem door en door kent en overal met hem meegaat. De psalm verwoordt het vertrouwen en is geen beschouwing over Gods eigenschappen, Zijn alomtegenwoordigheid en eeuwigheid. En omdat God hem zo goed kent en vanaf het begin op hem betrokken is, durft hij ook om recht en gerechtigheid te vragen.


De psalm kan worden verdeeld in vier delen: vers 1-6 over God die alles weet, vers 7-12 over God die overal is, vers 13-18 over God die er altijd is en vers 19-24 over de vraag of God recht wil doen.


God kent een mens en zijn gedachten. Wij kunnen andere mensen observeren, maar hun gedachten blijven voor ons in principe onbekend. God ziet niet alleen de mens, maar kent ook elke gedachte. Hij doorgrondt mij, vers 1. Het woord voor ‘doorgronden’ kan ook worden vertaald met ‘testen’. God laat ons dingen meemaken om te weten wat er in ons leeft, zoals God Abraham testte door van hem te vragen zijn enige, geliefde zoon Izak te offeren. God weet wat er in ons omgaat als wij zitten en staan, dat wil zeggen als wij thuis zijn, en ook als wij weggaan.


Sommige uitspraken in de psalm wijzen niet direct op vertrouwen. Veel mensen houden er niet van dat ze in de gaten worden gehouden. Ze hebben afgerekend met een God die alles weet en ziet. In vers 5 staat dat God de mens omsluit. Voor een ongelovige klinkt dat misschien benauwend. David ervaart God ook niet als Iemand die je in de gaten houdt, maar de gedachte dat God overal bij hem is, sterkt hem. Gods nabijheid troost hem. God legt Zijn hand op hem. Wanneer de apostel Johannes op het eiland Patmos Jezus ziet wordt hij doodsbang, maar dan troost Jezus hem door Zijn rechterhand op hem te leggen.



Iemand kan proberen bij God weg te lopen. David vraagt zich af hoe dat zou kunnen, vers 7. De profeet Jona wilde buiten beeld blijven voor God. Hij wilde zijn eigen leven leiden en ging een andere kant op dan waar God hem wilde hebben. Het lukte niet. Aan Gods aandacht ontsnappen lukt niet, maar Jona mag dankbaar zijn dat God hem, wanneer hij midden in de problemen zit en bijna verdrinkt, ook niet vergeet en Hem helpt. Of je opklimt naar de hemel of neerdaalt naar het dodenrijk, God is daar. In de eerste twee delen van deze psalm staan veel merismen, dat zijn uitersten die benoemd worden om het geheel aan te duiden, zoals hemel-dodenrijk. Wegvluchten voor God is niet mogelijk en ook niet nodig. God wil dat wij Hem ontmoeten. Hij heeft Zijn Zoon naar de aarde gestuurd om onze straf op Zich te nemen en de toorn van God op Zich neer te laten komen zodat wij niet meer bang hoeven te zijn voor God.


God is niet alleen overal, Hij is er ook altijd bij. Net als bij de profeten Jesaja en Jeremia lezen we van David dat Hij weet dat God zelfs al voor hem zorgde en een plan met zijn leven had voordat hij geboren was. De verwondering over Gods grootheid en goedheid hoeven we niet ver weg te zoeken, maar in het feit dat hij ons als mens geschapen heeft, ook al is niet alles in het leven volmaakt. Er zijn ziekten, beperkingen en is er de dood. Toch is de gelovige niet alleen en God leidt het leven van begin tot eind. J.S. Bach componeerde een lied over het sterven en noemde het ‘Gods tijd is de allerbeste tijd. “in Hem leven, bewegen en zijn wij, zolang Hij wil. In Hem sterven wij op het juiste moment, wanneer Hij wil.” Het stuk van Bach eindigt met een bewerking van een lied van Luther over het sterven van Simeon. Simeon kon sterven omdat hij het Kind Jezus gezien had. “In vrede en met vreugde ga ik heen naar Gods wil. Getroost is mijn hart en mijn geest, zacht en stil. Zoals God mij heeft beloofd: de dood is mijn slaap geworden.”

Share by: