2 Tessalonicenzen

2 Tessalonicenzen

2 Tessalonicenzen 1



De bekende Russische schrijver Lev Tolstoj heeft in zijn leven nagedacht en geschreven over de betekenis van de Bergrede. Hij ziet in de Bergrede de kern van het christelijk geloof. In de Bergrede staat de radicale oproep om je andere wang toe te keren als je geslagen wordt. Is dat echt uitvoerbaar? Heeft Jezus dat van de mensen verwacht. Tolstoj zag in zijn tijd, tweede helft van de negentiende eeuw hoe mensen misbruik maken van hun positie en macht. Soldaten kunnen gruwelijke dingen doen terwijl ze in het dagelijks leven over het algemeen gewone, vriendelijke mensen zijn. Iedereen weet dat je respect moet hebben voor een ander, maar omwille van het handhaven van de orde kunnen mensen verschrikkelijke dingen doen. Toch heeft Tolstoj vanwege de ontwikkelingen in de geschiedenis de hoop dat mensen veranderen. Wij vinden het vanzelfsprekender dat alle mensen respect verdienen en er is meer aandacht voor onderdrukte bevolkingsgroepen. Het is voor iedereen een omschakeling maar het is mogelijk om echt volgens het principe van de Bergrede te leven. Tolstoj komt uit bij het pacifisme en heeft latere activisten zoals Gandhi geïnspireerd.


Een belangrijk onderwerp van de brieven van Paulus aan de gemeente in Tessalonica is de onderdrukking waar gelovigen mee te maken hebben. Voor Paulus is het duidelijk dat het christelijk geloof bijna automatisch samengaat met vervolging en onderdrukking. Het christelijk leven past niet bij de levensstijl in de Grieks-Romeinse wereld. De gelovigen zullen het geduldig moeten ondergaan. Paulus is blij dat de gelovige Tessalonicenzen dit volhouden. Ze zijn standvastig en trouw, vers 4 en hun geloof groeit zelfs, vers 3.


Paulus begint zijn brieven na de begroeting en zegenwens zoals bij hem gebruikelijk met een dankgebed. Net als in de eerste brief aan de gemeente loopt het dankgebed over in het punt dat hij ter sprake wil brengen. Paulus is dankbaar voor hun trouw en koppelt dat aan de beloning voor de gelovigen en straf voor de onderdrukkers en ongelovigen. De dag van de Kurios/Heer(e) is aanstaande en dan zal God recht doen. In de wereld lijkt het onrecht soms geen halt te worden toegeroepen, maar dat wordt anders als Jezus terugkomt.


De tweede brief aan de Tessalonicenzen lijkt qua onderwerpen op de eerste brief. In hoofdstuk 1 is de oordeelsdag een thema net als in 1 Tessalonicenzen 5. Verder gaat het in beide brieven over het probleem dat sommige mensen het nut niet meer in zien van het dagelijks werk. Deze tweede brief is waarschijnlijk niet lang na de eerste brief geschreven. Niet alleen zijn er inhoudelijke parallellen, ook is de opzet ongeveer hetzelfde zoals blijkt uit de groet en afsluiting.



Wat opvalt in het eerste hoofdstuk is dat Paulus bij de dankzegging ingaat op de afloop van het leven van de gelovigen en ongelovigen. Het volhouden van het lijden is volgens Paulus een bewijs dat de kerk het Koninkrijk van God waard is, vers 5. De onrecht van de ongelovigen zal hen vergolden worden. Paulus verwijst naar de oudtestamentische vergeldingswet, lex talionis: de onderdrukkers zullen worden onderdrukt en de onderdrukten zullen rust ontvangen. In de beschrijving van de oordeelsdag klinken woorden uit de Joodse apocalyptiek zoals de aanwezigheid van engelen. Ook klinken woorden uit de profeten van het Oude Testament, met name Jesaja zoals over het vlammend vuur (Jesaja 66:15). In Jesaja gaat het over God, Jahweh, de Kurios. Jezus is ook de Kurios en is niet minder dan Jahweh Zelf.


Het oordeel over de ongelovigen is dat zij nooit meer in Gods aanwezigheid in Christus zullen zijn, vers 9. Voor iemand die gemaakt is naar het beeld van God is dat een vreselijke straf. Ze missen Gods glorie en macht. De vermelding van ‘glorie en macht’ vers 9 is waarschijnlijk een hebraïsme, en kan ook worden vertaald met ‘de schittering van Zijn macht’. De gelovigen mogen wel eeuwig in Gods heerlijkheid zijn.

Op de dankzegging volgt in deze brief zoals bekend bij Paulus het gebed voor de gemeente. Hij is dankbaar voor het goede en wil tegelijk dat ze blijven groeien. Dat wil hij doen door in de brief dieper in te gaan op komst van Jezus, hoofdstuk 2.

2 Tessalonicenzen 2



C.S. Lewis schreef in de periode van 1949 en 1954 zijn zevendelige serie ‘De Kronieken van Narnia’. In Narnia zijn pratende dieren en waar een leeuw, Aslan, de leiding heeft. Met de leeuw Aslan wil Lewis iets leren wie Jezus Christus is, zo offert de leeuw zichzelf een keer op voor anderen. Het laatste deel van de serie gaat over een egoïstische aap die een ezel heeft als knecht. Hij behandelt de ezel slecht maar de ezel is te dom om er tegenin te gaan. Op een keer ziet de aap een leeuwenvacht in het water drijven. Hij laat de ezel met gevaar voor eigen leven de leeuwenvacht uit het snelstromende water halen. De aap heeft een slecht plan. Hij naait de leeuwenvacht aan de ezel vast. Hij doet net of de ezel met leeuwenvacht de echte leeuw Aslan is. De andere dieren geloven het, want Aslan had zich al eeuwenlang niet meer laten zien. De dieren waren blij weer iets van Aslan te horen. De aap liet de ezel alleen in het donker aan de dieren zien. Nu kon de aap de dieren allerlei bevelen geven in naam van Aslan. Hij misbruikte dus zijn goede en betrouwbare naam.


In de gemeente in Tessalonica is verwarring over de komst van Christus. Waarschijnlijk heeft iemand gezegd dat de dag van Christus, zijn tweede komst op een bepaalde manier al is aangebroken. Er zijn er die anderen manipuleren zoals de aap in de Kronieken van Narnia. Paulus lijkt niet precies te weten op welke manier dit gebeurt. Hij noemt een profetie, een uitspraak of een brief als mogelijkheid, vers 2. Het lastige voor Paulus is dat de desinformatie aan hem toegeschreven wordt. Paulus vindt profetieën belangrijk. In de vorige brief schreef hij daarover dat ze de profetieën niet moeten minachten, 1 Tessalonicenzen 5:20, maar die moeten dan wel getoetst worden. Paulus wil de gemeente beschermen tegen valse en misleidende geluiden.


Het tweede hoofdstuk van de tweede brief roept vragen op. Wat hebben de mensen voor verkeerde informatie gehoord? En wat betekent het dat de Dag al zou zijn aangebroken? In dit hoofdstuk gaat Paulus dieper in op wat er voorafgaat aan de komst van die Dag. Het is de kern van zijn brief. Het bevestigt en onderbouwt waarom ze verdrukking moeten weerstaan (hoofdstuk 1) en waarom ze hun dagelijks werk moeten blijven doen (hoofdstuk 3). Het doel van Paulus is niet zozeer informeren, omdat hij de gemeente al gewaarschuwd had toen hij bij hen was. Hij roept dat in herinnering, vers 5. Hij wil hier vooral de mensen bemoedigen om trouw te blijven.


Voordat Jezus terugkomt zal er tegenstand komen. Mensen zullen het geloof de rug toe keren en de wetteloze mens of opstandeling zal komen. Het lijkt bij deze laatste persoon te gaan om iemand vergelijkbaar als de Antichrist zoals de evangelist Johannes daar over schrijft. Het gaat niet zozeer om iemand die afvallig geworden is, maar om opstand. Het gaat over een satanische macht. Het is ergens bemoedigend dat hij de ‘zoon van de ondergang’ genoemd wordt, vers 3. Hij zal dus weer ten onder gaan. ‘Zoon van’ is een Hebreeuwse uitdrukking en betekent ‘delen in’ of ‘in relatie staan tot’, zoals bijvoorbeeld in Psalm 89:22 over de ‘zoon van de wetteloosheid’ gesproken wordt, een tegenstander van David. Paulus sluit hiermee aan bij profetieën uit Daniël over de opstandige, Daniël 11:21 en bij Ezechiël 28:2. Bij Daniël gaat het waarschijnlijk over de latere Syrische koning Antiochus IV Epifanus die zich voordeed als God en de tempel ontwijdde. En in Ezechiël gaat het over de koning van Syrië die zich als God beschouwt en denkt dat hij op de troon van een god zit. Paulus ziet hoe de geschiedenis zich herhaalt. De satanische macht waar hij op duidt zal de tempel ontwijden, vers 4. Dat was in de geschiedenis meerdere keren gebeurd, zoals dus door Antiochus, en ook in de eerste eeuw voor Christus door Pompeï en in 41 na Christus door keizer Caligula. Het gaat om een macht die tegelijk een mens blijkt te zijn. In de geschiedenis zijn verschillende personen hiermee aangeduid, zoals de paus in de tijd van Luther en Hitler.


De opstandeling zal ontmaskerd worden. Paulus laat niet na om in dit hoofdstuk te onderstrepen dat Jezus Christus sterker is. De gemeente hoeft niet bang te zijn ondanks de bijzondere krachten, tekens en wonderen van de tegenstander. Paulus sluit het hoofdstuk af met een dankzegging dat de gemeente is uitgekozen om gered te worden door de Geest en hij bidt dat ze door God gesterkt zullen worden om het goede te doen en te spreken.

2 Tessalonicenzen 3



In hoofdstuk 2 van de brief ging het over de tegenstander van God die de mensen bij God vandaan probeert te houden. Paulus bad daarom of de gemeente getroost en versterkt mocht worden. In hoofdstuk 3 gaat het verder met de vraag van Paulus om gebed voor zijn werk en dat van Silvanus en Timotheüs. Er staat letterlijk dat het woord dat ze brengen ‘zijn loop mag hebben’. Het woord ‘lopen’ kan ook ‘rennen’ betekenen, net zoals in Psalm 147:5 staat dat Gods woord “rent”. Paulus en zijn broeders hebben ook gebed nodig om bescherming. Ook zij ervaren tegenstand van mensen die het niet met hen eens zijn. Niet allen hebben het geloof (pistos), maar gelukkig is God trouw (pistis). Pistis (trouw) had in die tijd de betekenis van ‘bescherming van een patroon, of van een volk of persoon. Paulus moet het hebben van Gods bescherming.


In deze brief brengt Paulus opnieuw het onderwerp van de wanorde ter sprake. Het gaat net als in de eerste brief over de arbeidsethos van sommige gemeenteleden: Wie niet werkt zal ook niet eten. Het is goed om een rustig leven te hebben en je eigen zaken op orde te hebben, 1 Tessalonicenzen 4:11. De situatie was nog niet genoeg verbeterd. Paulus schrijft hoe de gemeente de betreffende personen moet corrigeren, maar hij spreekt deze personen in de brief zelf ook aan. Het is in onze tijd goed om te bedenken dat de brieven in de tijd van het Nieuwe Testament hardop werden voorgelezen. De meeste mensen konden nauwelijks lezen en lezen deed men daarom hardop. De mensen die in de brief worden aangesproken zullen zich geschaamd hebben tijdens het voorlezen. Het is ook Paulus’ bedoeling dat mensen publiekelijk worden aangesproken, vers 14, maar deze mensen moeten behandeld worden als broeders en niet als vijanden. Een vijand was iemand die niet meer bij jou binnen in huis mag komen. De gemeente moet dus een open houding naar hen toe hebben.



Het probleem van de slechte arbeidsethos was dat sommigen niet wilden werken en op rekening van een ander leefden. Uit de eerste brief aan de Tessalonicenzen kan worden afgeleid dat ze een overschatte eschatologische verwachting hadden. Met Jezus’ overwinning op de duivel en zijn aanstaande komst is heel veel al bereikt, maar we moeten tot Zijn komst ons dagelijks werk blijven doen. Hier noemt Paulus dat niet. Hier speelt iets anders en dat heeft te maken met het systeem van patronage. Een patroon voorzag mensen van voedsel of geld en zorgde ervoor dat iemand ergens bij hoorde. Dit leverde een patroon eer en sociale status op. Paulus zegt dat iedereen moet werken en dat niemand verplicht is om zomaar te voorzien in de behoeften van een ander. Wij moeten leven met God als onze Patroon. Als gemeenteleden weigeren te luisteren naar de overlevering (hier komt ons woord voor ‘traditie’ vandaan), moet de gemeente zich van hen afkeren, vers 6.


Paulus werkte voor zijn eigen eten. In de vorige brief noemde hij dat om het verschil aan te geven met de rondtrekkende leraren in die tijd die zich goed lieten belonen. In deze brief noemt Paulus het om een voorbeeld te geven voor de gemeente. In Paulus’ tijd was het geven van het goede voorbeeld een bekend middel om onderwijs te geven zoals Seneca schreef: “wij vertrouwen meer op onze ogen dan op onze oren”. Dus het gedrag dat mensen zien is overtuigender dan hun woorden.


Paulus eindigt de brief met een zegenbede voor de gemeente. Een zegenbede staat vaak ook in het begin van Paulus’ brieven. Deze zegen lijkt op de Aäronitische zegen, de zegen van de hogepriester in Numeri 6 dat God altijd en overal bij hen is. Het lijkt ook op wat Jezus zegt in Johannes 14:27 “Mijn vrede geef ik jullie”. De laatste woorden van de brief gaan over genade zoals de brief ook begon, 1:2. Paulus wenst hen de genade van God toe - middels een brief die zoals gebruikelijk door iemand anders werd geschreven. Genade is wat de gemeente nodig heeft.

Share by: