Augustinus merkt op dat de mens vaak gedreven wordt door verlangens. (4) In het gebed moet ons hart naar God verlangen. Het is moeilijk te verlangen naar dingen die niet zichtbaar zijn, zoals geloof, hoop en liefde. Het verlangen naar God moet branden, vurig zijn, en steeds groeien. Het verlangen en de liefde zorgen voor vereenzelviging, zodat een mens in zekere zin wordt waar hij naar verlangt. Bidden met het hart is belangrijker dan de woorden die bij het gebed worden uitgesproken. (5) We kunnen ook zonder woorden bidden, het gaat om de roep van het hart. Verder moet ons leven passen bij ons gebed. Niet alleen het hart roept, het leven doet dat ook. We moeten werken van rechtvaardigheid doen, zoals wereldse genietingen afwijzen, armen en noodlijdenden helpen. Vasten en geld geven aan de armen zijn de vleugels van het gebed. Verder geeft Augustinus niet veel aandacht aan de houding tijdens het gebed, maar deze is niet onbelangrijk, want onze houding kan voor onszelf een opwekking zijn om vuriger en nederiger te bidden en smeken. Met opgeheven handen bidden verwijst naar de uitgestrekte handen van Christus aan het kruis en het uitstrekken om de naaste te helpen. In Augustinus’ tijd maakten mensen soms een kruis op hun voorhoofd, maar Augustinus waarschuwt tegen oppervlakkig gebruik hiervan.