Numeri

Numeri

Numeri 1




Het Bijbelboek Numeri heeft zijn naam te danken aan de tellingen van alle mannen van twintig jaar en ouder die in het boek beschreven staan. In de joodse Bijbel heet het Bijbelboek ‘In de woestijn’, dat staat in de eerste zin van het boek. Misschien dekt ‘in de woestijn’ inderdaad beter de lading. Het gaat over de reizen van Israël van de berg Sinaï naar de woestijn Paran of Kades-Barnea en vervolgens naar de vlakten van Moab. Het volk komt steeds dichterbij haar bestemming, maar vanwege het wantrouwen van het volk, loopt de reis veel vertraging op. We volgen het volk dus lange tijd op reis door de woestijn.


Bij een woestijn denken wij aan een grote, droge zandvlakte, maar het Hebreeuwse woord voor woestijn wijst op een plek waar je doorheen trekt. Het komt van het werkwoord ‘verder drijven’. De nomaden dreven hun kudden voort van de ene plaats naar de andere plaats op zoek naar eten voor de dieren. Het Bijbelboek Numeri gaat dus niet over het volk dat opgesloten zit in de woestijn, maar het gaat over het volk dat op weg is naar het vruchtbare land. Het volk trekt niet doelloos rond, maar reist door de woestijn heen. Die reis heeft een bestemming, maar het valt niet mee om er te komen. Het is dat God met Zijn heerlijkheid bij het volk aanwezig is, anders was het een onmogelijke onderneming. Ook christenen leven op aarde net als Israël in de woestijn, in het gebied waar doorheen getrokken moet worden op weg naar het hemelse Kanaän. Het komt erop aan dat we vertrouwen dat Gods aanwezigheid genoeg voor ons is.


Het Bijbelboek Numeri kun je in drie stukken verdelen: het eerste deel gaat over de periode dat het volk bij de berg Sinaï de tenten heeft opgeslagen; het tweede deel gaat over de tijd in de woestijn Paran of de vlakten van Kades-Barnea, aan de grens van Edom dat vlak bij Kanaän ligt; en het derde deel gaat over het volk dat aan de grens van Kanaän is in de vlakten van Moab. Numeri sluit dus aan bij de boeken Exodus en Leviticus. In Exodus 19 staat dat het volk in de derde maand na de uittocht aankomt bij de Sinaï of Horeb, de berg waar het volk Gods wetten ontvangt. Maandenlang verblijft het volk bij de berg. Mozes krijgt de instructies voor de bouw van het heiligdom, de tabernakel, en deze wordt dan direct gebouwd. In Leviticus staan dan de heiligheids- en reinheidswetten voor de priester, levieten, de leiders en het hele volk. In Numeri 10:11 staat dat het volk op de twintigste dag van de tweede maand weer verder trekt, bijna een jaar later dus.


In Numeri gaat het dus om het gebied rond de Sinaï, Kades-Barnea en de vlakten van Moab. Daartussen staan dan twee reisverslagen: naar Kades-Barnea en naar Moab. Onderweg naar Kades-Barnea ontstaat een conflict over het gezag van Mozes. De belangrijke gebeurtenis in Kades-Barnea is de missie van de spionnen om het land Kanaän te observeren. Onderweg naar de vlakten van Moab, sterven Mozes’ zus en broer, Mirjam en Aäron, en strijdt het volk tegen Sihon en Og. Een bekende gebeurtenis in de vlakten van Moab is de zegening die door de buitenlandse profeet Bileam wordt uitgesproken en de ontucht en hoererij in Sittim.


Ons Bijbelboek heet dus Numeri vanwege de tellingen, in het eerste hoofdstuk en in het laatste deel van het boek, hoofdstuk 26, nadat een groot deel van het volk is omgekomen en het volk veertig jaar heeft moeten wachten. Van alle stammen -behalve van Levi- moeten de mannen van twintig jaar en ouder geteld worden. Er worden hoofden van de stammen genoemd die elke stam vertegenwoordigen. Daarna wordt iedereen hoofd voor hoofd geteld. De aantallen van de mannen zijn overweldigend, meer dan zeshonderdduizend.


Het grote aantal Israëlieten is het gevolg van Gods bescherming en zegen. In Egypte gaf God de Israëlieten veel kinderen, zoveel dat de farao bang werd dat ze in opstand zouden kunnen komen. God was met Zijn volk. Dat had Hij al beloofd aan Abram. Abram was alleen met zijn vrouw Saraï en ze konden geen kinderen krijgen. Toch zei God dat ze een kind zouden krijgen en dat zijn familie enorm uit zou breiden.


Tegelijk roepen de grote aantallen ook vragen op. Hoe heeft zo’n groot volk in die tijd kunnen leven en dan ook nog in de woestijn? Toch is een groep van meer dan 1 miljoen mensen qua omvang wel voor te stellen als je denkt aan steden in de eenentwintigste eeuw waar ook soms een miljoen mensen in krotten op een paar vierkante kilometer samen leven. In de Bijbelwetenschap worden de getallen eigenlijk niet serieus genomen. Sowieso wordt er vanuit gegaan dat de tekst pas eeuwen na Mozes geschreven is, onder andere vanwege het feit dat er verschillende namen voor God in voorkomen en verschillende namen voor dezelfde plaats, de berg Sinaï of de Horeb. Dan zijn er nog een aantal uitleggers die met een oplossing komen om de getallen te verklaren. Een bekende uitleg is dat de duizendtallen eigenlijk clans zijn, Het woord voor ‘duizend’ kan ook ‘clan’ betekenen. De stam Ruben heeft bijvoorbeeld 46.500 mannen, dat zijn dan 500 mensen uit 46 clans. Toch is de verhouding bij andere stammen dan soms vreemd. Verder kom je in de problemen als je de getallen dan bij elkaar op gaat tellen zoals in Numeri gebeurt. Voor ieder die de Bijbel en de letterlijke betekenis serieus wil nemen, blijft dit een moeilijk punt. Prof. M.J. Paul stelt dat misschien in de toekomst de archeologie ons meer inzicht kan geven. 

Numeri 2



Eerder in de coronatijd moest je je bij de meeste kerken aanmelden om kerkdiensten te kunnen bezoeken. Als je was aangemeld, kreeg je bericht wanneer je mocht komen. Het was elke keer weer een verrassing of je uitgenodigd zou worden. Wie zou vijf jaar geleden geloofd hebben dat het er zo aan toe zou gaan? Toch worden wij elke week door God zelf uitgenodigd om de dienst mee te maken, in de kerk of thuis. We mogen onze plek innemen, thuis op de bank of op een stoel, misschien wel in bed vanwege de gezondheid, of in de kerkbank. In Numeri gaat het ook over het innemen van je plek. Het volk Israël moet het tentenkamp opslaan rondom de tent van ontmoeting, de tabernakel, Numeri 2:2.


In Numeri 1 is beschreven hoe de mensen zijn geteld. Het gaat om de mannen van twintig jaar en ouder die in het leger mee kunnen vechten, 1:3. De tocht door de woestijn is een serieuze onderneming, niet alleen vanwege de moeilijke omstandigheden in de woestijn, maar ook vanwege de vijanden. God leidt Zijn volk onderweg naar Kanaän door de droge woestijn, maar het eerste wat er volgens Numeri moet gebeuren is het tellen van de mannen die kunnen vechten. Ook de kerk is onderweg naar Kanaän, het hemels Kanaän, en onderweg zal er strijd moeten worden geleverd.


De stammen in Israël moeten zich per stam opstellen. Wat opvalt is de orde en heiligheid. Elke drie stammen bij elkaar vormen een eenheid. Ten oosten van de tabernakel zijn bijvoorbeeld de stammen Juda, Issaschar en Zebulon gelegerd. Zij moeten enige afstand houden van de tabernakel en Mozes en Aäron nemen ook hun plaats in aan de oostkant van de tabernakel. Zij bevinden zich dichtbij de ingang van de tabernakel om goed hun dienstwerk te kunnen verrichten. De zonen van Aäron en de Levieten leven niet als één groep bij elkaar, maar aan alle vier de kanten van de tabernakel.


De stam Juda heeft een belangrijke positie gekregen, aan de oostkant bij de ingang van de tabernakel. Dat is opvallend, want Ruben of Manasse of Efraïm zou meer voor de hand liggen. Ruben was de oudste zoon, maar God kiest vaker niet voor de eerstgeboren zoon. Hij kiest ook niet de afstammelingen van de zonen van Jakobs lieveling Jozef, Manasse of Efraïm. De keuze voor Juda is wonderlijk. Net zo wonderlijk is het dat God bepaald heeft dat Jezus Christus, afstammeling van Juda, de Middelaar tussen God en mensen is. Wij mogen ons verwonderen over Gods keuze. Gods keuze vraagt om geloof. Gelooft u dat Jezus Christus de Middelaar is, uw Middelaar? Geloven is met heel je hart instemmen met Gods orde en heiligheid. Ja, ik ben schuldig en ja, Christus heeft mijn schuld met Zijn bloed betaald.


Als Bileam later op de berg staat om het volk Israël in opdracht van Balak te vervloeken, is hij onder de indruk van het tentenkamp van Israël. Het ziet er prachtig uit. Hij vergelijkt het legerkamp met tuinen aan een rivier en bomen die God aan het water heeft geplant, Numeri 24:6. Hoe komt het dat het legerkamp er zo mooi uitziet? God heeft het zo ingedeeld, maar vooral: Hij is in het midden van het volk. De tabernakel, de tent van ontmoeting, staat centraal evenals de dienst die daar plaatsvindt. Iedereen in Israël moet instemmen met Gods bedoeling. Zo mogen wij ook instemmen met Gods bedoeling om samen te komen als wij daarvoor geroepen worden. Als je een uitnodiging krijgt om naar de kerk te komen, kun je normaal gesproken toch niet weigeren? Het zou toch ook heel vreemd zijn als één van de twaalf stammen op een keer zou besluiten om zich ergens anders te gaan legeren. Bileam is in elk geval onder de indruk van het legerkamp. Hij was een buitenstaander. Hoe mooi zou het zijn als de kerk ook nu op een positieve manier indruk maakt op de buitenstaanders.

Numeri 3



In de vierde eeuw na Christus wordt het christendom van een verboden religie een toegestane en bevoorrechte religie. In deze tijd besluiten enkele mannen zich af te zonderen omdat ze soms kritiek hebben op de vervlakking van het godsdienstig leven. Een bekend voorbeeld is de Abt Antonius die in de woestijn een teruggetrokken en zeer ascetisch leven had. Hij zei: “Zoals de vissen, als ze lange tijd uit het water zijn, sterven, zo vervliegt ook bij de monniken, als zij langer buiten hun cel verblijven en hun tijd met de mensen uit de wereld doorbrengen, de spankracht die de stilte hun geeft.” Bij de monniken is de dienst aan God niet iets voor bepaalde momenten op de dag, maar voor de hele dag. De kerk van het Oosten en het Westen had op den duur een belangrijke gewoonte met betrekking tot het gebed: in de kerk baden de gelovigen in de morgen en avond en in de kloosterkerk baden de monniken op de andere uren van de nacht en de dag. De monniken zorgden er dus voor dat de dienst aan God continu doorging. De Levieten in de tijd van het volk Israël in de woestijn hadden ook de taak om de dienst aan God in stand te houden.

De Levieten waren namens het volk afgezonderd om God te dienen in en rond de tabernakel. Numeri 3 is gewijd aan de Levieten, aan de telling van de stam van Levi. De mannen van de stam Levi worden geteld, niet omdat ze mee kunnen vechten in het leger, zoals bij de andere stammen, zie Numeri 1:3, maar omdat zij voor God geheiligd worden. De Levieten worden voor God geheiligd, dat wil zeggen dat ze apart genomen worden om God te dienen. In Numeri 3:12-13 wordt uitgelegd dat de Levieten God moeten dienen in plaats van alle eerstgeborenen. Normaal gesproken zouden de eerstgeborenen God moeten dienen, maar de Levieten doen dat in hun plaats. Voor iedere eerstgeborenen komt een Leviet in de plaats.


Aan het eind van het hoofdstuk staat dat er meer eerstgeborenen in Israël zijn dan Levieten. Er zijn 22.000 Levieten die 22.000 eerstgeborenen vervangen, maar er zijn 273 eerstgeborenen meer. Daarom moeten deze worden vrijgekocht met zilver. Voor elke eerstgeborenen vijf sikkel en een sikkel is 20 gera. Een gera is ongeveer 0,5 gram, dus het gaat om 50 gram zilver per persoon. Een lastige vraag is wel hoe het kan dat er maar iets meer dan 22.000 eerstgeborenen zijn terwijl er meer dan 600.000 mannen zijn.


In vers 13 wordt eraan herinnerd hoe God alle eerstgeborenen van de Egyptenaren gedood had, als straf dat de farao het volk niet wilde laten gaan. De eerstgeborenen van Egypte moesten sterven omdat farao niet naar God wilde luisteren. De eerstgeborenen van de Israëlieten mochten wel blijven leven, maar de eerstgeborenen waren bestemd voor God, had God aan Mozes geboden bij de verlossing uit Egypte, Exodus 13:1. God wil dat de eerstgeborenen Hem dienen. Hij wil het eerste van de mensen en niet wat mensen over hebben of overbodig vinden. Ook christenen mogen aan God het eerste en beste geven van wat ze hebben: tijd, geld en energie. Jezus zegt dat wij eerst Gods Koninkrijk moeten zoeken, de rest is ondergeschikt.

De priesters en de Levieten moeten in de nabijheid van Aäron, of tegenover hem, dienen, vers 4. Ze doen hun werk in de buurt van Aäron en ook onder zijn verantwoordelijkheid. Vers 4 herinnert aan de verschrikkelijke geschiedenis van Nadab en Abihu die hun dienstwerk niet goed deden. Ze waren gewijd als priester, maar offerden met verkeerd, ongeoorloofd vuur. Nu zijn alleen Eleazar en Ithamar over als priesters. De Levieten helpen de priesters door zorg te dragen voor de voorwerpen van de tabernakel en de dienst van de tabernakel te verrichten, vers 8. In de verzen 14-37 wordt uitgelegd welk deel van de Levieten voor welk deel van de voorwerpen zorg moet dragen. De Levieten zijn ingedeeld naar de drie zonen van Levi: Gerson, Kahath en Merari.


In vers 8 staat dat de Levieten de taak van de Israëlieten uitvoeren. Ze doen dus het werk dat het volk eigenlijk zou moeten doen. De Levieten werken namens het volk en in het belang van het volk. Tegelijk beschermen de Levieten het volk. Het is namelijk gevaarlijk als iemand te dicht bij de tabernakel komt. Je zou de Levieten ook wachters of bewakers kunnen noemen. Het is geen kinderachtig werk. Bij de afgoderij met het gouden kalf in Exodus 32 krijgen juist de Levieten de opdracht om 3000 mannen te doden. De Levieten waken bij de tabernakel en met hun tentenkamp liggen zij letterlijk tussen de tabernakel en het volk in.


In onze tijd hoeven wij geen Leviet of monnik te worden om God te kunnen dienen. Dat neemt niet weg dat God altijd gediend moet worden en dat God in Zijn heiligdom niet zomaar te benaderen is. Ieder mens is geroepen om God onafgebroken te dienen, niet alleen met een ochtend- en avondoffer/-gebed. Paulus zegt dat wij voortdurend moeten bidden en dus onze offers of gebeden tot God moeten opzenden. De manier waarop wij hier invulling aan mogen geven is wel anders. Christenen kunnen hierin van elkaar leren en de Heilige Geest wil dit persoonlijk aan de hand van Gods woord in ons hart uitleggen.

Numeri 4



In juni 2021 werd de Gouden Koets verhuisd naar het Amsterdam Museum. Er was vijf jaar aan de restauratie ervan gewerkt. Er was besloten dat de Koets niet meer gebruikt zou worden, maar naar het museum zou gaan. Midden in de nacht vond de verhuizing plaats. Met een kraan werd de Koets over de gebouwen van het museum naar het binnenplein getakeld. Hoewel het ’s nachts plaatsvond waren er mensen komen kijken. Er was maar weinig van de Koets te zien omdat deze in een kist zat. Eenmaal aanbeland op het binnenplein werd de kist geopend en ook dan zat er nog een beschermende deken overheen. Het resultaat van de restauratie mocht niet direct zichtbaar zijn. In Numeri 4 gaat het ook over een belangrijke verhuizing, namelijk de verhuizing van de tabernakel, Gods woning te midden van Zijn volk. De kostbare onderdelen mogen niet zichtbaar zijn voor de mensen. Mozes en Aäron worden zelfs gewaarschuwd dat als ze niet opletten, er dodelijke slachtoffers onder de Levieten vallen. Alleen de priesters mogen het heilige aanraken en de Levieten mogen het alleen verplaatsen terwijl het bedekt en afgeschermd is. De tabernakel is zo kostbaar en God is zo heilig dat er heel zorgvuldig gewerkt moet worden.


Numeri 4 gaat over de verplaatsing van de tabernakel en daarom worden de Levieten geteld die mee kunnen helpen. Eerder in hoofdstuk 1 werd het hele volk geteld, de mannen van twintig jaar en ouder, en in hoofdstuk 3 de Levieten, het geslacht van Gerson, Kahath en Merari, de mannen van een maand en ouder. In hoofdstuk 4 worden de Levieten opnieuw geteld, maar dan de mannen van dertig jaar tot vijftig jaar. De reden dat nu alleen de mannen van dertig tot vijftig jaar geteld worden is dat het gedaan wordt om te weten wie het fysieke, zware werk kunnen doen. Het woord voor ‘werk’ dat in dit hoofdstuk bijna twintig keer voorkomt, wijst op fysiek werk.


De telling van de zonen van Levi staat in dit hoofdstuk in een andere volgorde. Hier worden de nakomelingen van Kahath als eerst genoemd. Zij mogen zorg dragen voor het belangrijkste van de tabernakel: de voorwerpen in en rond het heilige. Aäron en zijn zonen Eleazer en Ithamar moeten de gouden en koperen voorwerpen eerst met kleden bedekken. De Ark wordt op een unieke manier beschermd. Zo wordt onderstreept hoe heilig en bijzonder het enige voorwerp in het Heilige der heiligen is. De Ark wordt bedekt met een deken van zeekoeienhuid, dat beschermt tegen regen en wind, en daaroverheen een blauwpurperen kleed. De Ark was dus herkenbaar aan het blauwpurperen kleed. De andere voorwerpen werden in omgekeerde volgorde bedekt en waren dus herkenbaar aan de zeekoeienhuid. Het blauwpurper van de Ark wijst op de troon van God. Blauwpurper is de kleur tussen blauw en purper: hemelsblauw.


Voor het vervoeren van de voorwerpen worden ook scharlakenrode kleden gebruikt, op de voorwerpen van de tafel, vers 8, en het brandofferaltaar, vers 13. Scharlakenrood heeft een bijzondere, diepgaande betekenis in de Bijbel. Het verwijst naar bloed en de zonden. De manier waarop vroeger deze kleurstof werd verkregen is ook opvallend. Het komt van een vrouwelijk wormpje dat zich, om haar jongen voort te brengen, aan een boom of tak vasthecht. De larven eten het vrouwtje op en zo komt er een rode vloeistof vrij die op het hout en de jonge wormpjes komt. Drie dagen nadat het vrouwtje gestorven is ontstaat er een soort witte was die als sneeuw op de grond valt. In Jesaja 1:18 wordt ook over deze kleurverandering gesproken. De scharlakenrode zonden van het volk worden wit als sneeuw. God wil genadig met Zijn volk omgaan, maar dat gaat niet zomaar. In de tabernakel werden dieren geslacht en later werd Jezus, het Lam van God geslacht. Wij mogen dat bloed ontvangen om gereinigd te worden van onze zonden.


Na de beschrijving van de taken van de zonen van Kahath, volgen de beknopte taakbeschrijvingen van Gerson en Merari. Hun voorwerpen werden ook al in het vorige hoofdstuk genoemd, maar hier iets uitgebreider. De zonen van Gerson en Merari hoeven niet te wachten tot de zonen van Aäron alles klaargezet hebben voor het vervoer, maar helpen mee met het opbreken van de tabernakel. De hele constructie van balken, pilaren, voetstukken en gordijnen moet uit elkaar worden gehaald en ergens anders weer in elkaar gezet worden. Bij elkaar zijn er 8.580 Levieten, mannen tussen 30-50 jaar, die meehelpen in de dienst aan God.

Numeri 5



Numeri 5 kan in drie gedeelten worden ingedeeld. Het begint steeds met ‘En de Heere sprak tot Mozes’, vers 1, 5 en 11. In het tweede en derde gedeelte staat erbij: ‘Spreek tot de Israëlieten’. Het gaat daar om gevallen waarin mensen gezondigd hebben. Hier is dus sprake van morele onreinheid. In het eerste deel gaat het over ceremoniële onreinheid als gevolg van een ernstige huidziekte, een vloeiing of een aanraking van een dode. Het probleem van de ceremoniële onreinheid is dat het zou kunnen gebeuren dat een onreine man of vrouw de tabernakel binnenloopt en de priester of Leviet ook verontreinigt. De dienst in de tabernakel moet zuiver blijven, omdat God anders niet bij Zijn volk kan zijn. Daarom moeten de onreine mensen zich afzonderen buiten het kamp.


In het tweede gedeelte, vers 5-10, gaat het over gevallen waarin mensen schuldig zijn, of zich schuldig voelen. In het boek ‘De broers Karamazov’ maakt een van de broers, Dmitri Fjodorovitsj, een puinhoop van zijn leven door steeds aan zijn lusten toe te geven. Hij weet dat zelf ook, maar ervaart het meer als een tragedie dan als zijn eigen schuld. Hij vindt zichzelf in zekere zin eerlijk. Daarom weet hij zich geen raad als hij het geld van een ander heeft verspeeld en dat nu terug wil betalen. Hij wil geen dief zijn. Onverwachts komt zijn broer Aljosja bij hem langs en Dmitri ziet hem als een engel die hem uit de nood kan helpen. In Numeri lezen we wat mensen kunnen doen als ze in de fout gegaan zijn. Het gaat om fouten tegenover mensen, bijvoorbeeld oplichting. Fouten tegen mensen zijn ook fouten tegen God, het is trouwbreuk, vers 6. God geeft mensen de gelegenheid om hun fouten te herstellen en vanuit het Nieuwe Testament kunnen we zeggen om fouten te laten herstellen door Christus. We lezen dat het begint met schuldbelijdenis, vers 7, vervolgens moet er worden betaald, de waarde plus 20 procent extra en tot slot moet er worden geofferd.


De beschrijving van vers 5-10 lijkt op die van Leviticus 6:1-7. In Leviticus staat dat er na de betaling ook bij de priester geofferd moet worden. Wat niet in Leviticus staat en wel hier is wat iemand moet doen als er niemand is aan wie hij zijn schuld kan terugbetalen. Normaal gesproken betaalt iemand de schuld aan de betreffende persoon. Het kan gebeuren dat de persoon inmiddels gestorven is. Dan betaalt hij aan de losser, meestal een broer of anders een oom of een neef. Als dat niet mogelijk is, kan de schuld vergoed worden bij de priester. De verzen 9-10 gaan door op het geval dat er iets gegeven wordt aan de priester. Het volk moet de priesters onderhouden middels graanoffers, dierenoffers en andere giften voor de priesters, de levieten en de tabernakel.


Het derde gedeelte van het hoofdstuk, de verzen 11-31, beschrijft de bijzondere procedure, een test of beproeving, in het geval van een man die zijn vrouw ervan verdenkt trouwbreuk te hebben gepleegd. De man moet met zijn vrouw naar de priester. God zal gaan bepalen of de vrouw schuldig is. Er wordt een graanoffer gebracht. Ook vindt er een handeling met water en stof plaats. En de vrouw moet een eed zweren of schuld belijden. Voor mensen in de eenentwintigste eeuw lijkt het niet eerlijk dat alleen de vrouw kan worden verdacht en niet de man. De cultuur van toen was duidelijk anders dan die van nu. Bij veel andere volken kwamen dit soort processen voor waarbij de goden om een oordeel gevraagd werd. Het gebeurde meestal door middel van een handeling met vuur of water. Zulke godsoordelen kwamen later ook in de Romeinse tijd en in de Middeleeuwen voor. Bij de vuurproef moest de beklaagde over gloeiende kolen lopen of een heet voorwerp vasthouden. Aan de hand van de genezing van de wonden werd bepaald of iemand schuldig was.


Het proces bij het volk Israël is in bepaalde opzichten eerlijker en milder dan bij andere volken. Het proces is in zekere zin ook ter bescherming van de vrouw, omdat de man haar niet kan straffen op basis van vermoedens. Bij andere volken moest de vrouw in een ritueel ergens aan ontsnappen. Het was dus voor de onschuldigen gevaarlijk. Het water met stof vermengd zoals beschreven in Numeri 5 is op zich niet gevaarlijk. Verder kreeg de schuldige bij de andere volken nog een aparte straf naast de schadelijke gevolgen van de handeling. Bij Israël was de straf een opgezwollen buik en ingevallen heup en daarmee onvruchtbaarheid. Het woord voor overspel komt hier niet voor. Op overspel staat volgens Leviticus 20:10 de doodstraf.


We moeten oppassen om deze handelingen op te vatten als een magisch ritueel. Het is geen magisch ritueel dat op zichzelf een bepaalde kracht heeft, maar God staat centraal. Hij laat zien wat rechtvaardig is. Dat blijkt ook uit het water, het stof en de eed. Het water wordt heilig genoemd omdat het komt uit de tabernakel, Gods woning. Ook het stof komt daar vandaan en de eed wordt voor Gods aangezicht uitgesproken. Er gebeurt niets buiten God en Zijn wil om.

Numeri 6



Numeri 6 gaat over het nazireërschap en de aäronitische zegen, de zegen van de priester. Het woord nazireër betekent zoiets als ‘toegewijd zijn’ of ‘afgezonderd zijn’. Dat woord wordt niet alleen gebruikt voor de echte nazireërs in dit hoofdstuk, maar wordt in algemenere zin gebruikt voor toegewijde gelovigen, zoals Jozef in Genesis 49:26. Nazireërs zijn een voorbeeld voor anderen in toewijding. Sommigen zullen hen als ‘fanatiekelingen’ bestempelen, mensen die zich afzonderen van de wereld.


In het jodendom is het nazireërschap in de traditie uitgebreid toegelicht. Er was wel discussie of het nazireërschap een eer was, dat het vooral ging om de heiligheid, of dat het vooral was om de zonden te ontvluchten, dus vanwege de zonden. Met andere woorden: lijkt het meer op een koning die eervol zijn werk doet, of een profeet, een asceet die zich afzondert van het volk? De gezaghebbende rabbijn Maimonides heeft nagedacht over de spanning tussen enerzijds verantwoordelijkheid nemen en anderzijds terugtrekken om zuiver te blijven en niet verontreinigd te worden met de wereld. Iedere gelovige zal iets herkennen van de spanning tussen zuiver willen leven en tegelijk verantwoordelijkheid nemen. Je kunt de maatschappij niet helpen door altijd een buitenstaander te blijven. Maimonides concludeerde dat wijsheid nodig is en niet alleen reinheid. In een oorlog heb je niet alleen vromen nodig, maar ook wijzen die goede strategische beslissingen nemen. Hij bracht dit in zijn eigen leven tot uiting door enerzijds zich soms af te zonderen en anderzijds hard te werken. Hij was naast rabbijn ook rechtsgeleerde en arts.


Iedere gelovige, iedere christen is geroepen om toegewijd en in zekere zin afgezonderd te leven. Als het goed is, leef je altijd toegewijd. In Numeri 6 gaat het over een specifieke periode van toewijding. De Israëlieten konden zich voor een bepaalde tijd speciaal toewijden aan God. In Handelingen staat ook op twee plaatsen dat Paulus en anderen zich hadden toegewijd, daarom liet Paulus volgens Handelingen 18 zijn haar afknippen. Wat de reden daarvan is weten we niet. Het is te vergelijken met vasten waarbij iemand zich toewijdt door een periode geen voedsel tot zich te nemen. Bij het nazireërschap gaat het dan om het niet eten of drinken wat van de wijnstok komt, het laten groeien van het haar en het voorkomen van contact met het lichaam van een dode.


Het nazireërschap geldt dus voor een bepaalde periode, vers 2 en 13. Toch is Simson, het bekendste voorbeeld, nazireër voor zijn hele leven. Al voor zijn geboorte wordt bepaald dat hij dat zal zijn. Bij de geboorte van Samuël komen ook elementen van het nazireërschap naar voren, maar staat er niet expliciet dat hij het ook daadwerkelijk was. Een lastig punt is wel dat Samuël en Simson bewust in aanraking kwamen met een dode. Samuël doodde koning Agag en Simson doodde veel Filistijnen. Een ander lastig aspect is dat Samuël en Simson ook leiders van het volk waren. Ze gingen de strijd met de vijand aan als dat bij hun roeping paste. Door aan hun roeping gehoor te geven, leefden ze rein voor God. In Numeri 6 wordt ook ingegaan op de situatie dat een nazireër toch -onverwachts- in aanraking kwam met een gestorven lichaam.


De concrete voorwaarden die bij het nazireërschap horen, zijn zoals eerder vermeld het niet eten en drinken wat van de wijnstok komt, het laten groeien van het haar en het ontwijken van contact met een dood lichaam. Deze voorwaarden gaan over het afzien van aardse genoegens, zoals het drinken van wijn, omdat wijn voor blijdschap en vreugde staat. Het gaat ook over levenskracht. De nazireër moet het haar laten groeien. Haargroei staat voor het leven, aangezien haar in principe altijd blijft groeien, zelfs nog korte tijd na het sterven. Mensen gaven uiting aan hun rouw door hun haar af te scheren. Wat het aanraken van een dood lichaam betreft, leeft een nazireër dichterbij God en daarom past de dood daar niet bij. God is de God van het leven en Hij is volmaakt rein, terwijl de dood te maken heeft met onreinheid en de zonde.


Naast de drie voorwaarden noemt Numeri 6 ook specifieke wetten voor de Nazireër als hij/zij toch een dood lichaam heeft aangeraakt of als het nazireërschap ten einde is gekomen. De regels zijn streng en zuiver. Ze passen eerder bij de wetten voor de hogepriester dan bij de soepelere wetten voor de priester. Een hogepriester mag bijvoorbeeld helemaal niet in aanraking komen met een dode, terwijl er bij de priester een uitzondering gemaakt wordt voor naaste familieleden. De nazireër houdt zich aan de regel voor de hogepriester en mag geen dode naaste familieleden aanraken. Door zo zuiver en rein te leven zijn de nazireër en de hogepriester meer geschikt om God en het volk te dienen. Een duidelijk verschil tussen de nazireër en de priester is dat vrouwen ook nazireër konden zijn, vers 2. Nazireërs hebben geen specifieke afkomst of opleiding nodig.


De wetten over de nazireër zijn een afsluiting van de wetten van Leviticus 1 tot en met Numeri 6. In Numeri 7 gaat het over het moment dat de tabernakel gebouwd is, net als in het einde van Exodus. De wetten van Leviticus 1 t/m Numeri 6 gaan vooral over de priester en de dienst aan God in de tabernakel. Het wordt afgesloten met Gods zegen. De boodschap is duidelijk: als de wetten worden gehouden, kan God Zijn zegen geven. Een Israëliet en ook een christen kunnen niet onder Gods zegen leven zonder aandacht te geven aan de wet. Jezus benadrukt dat ook in Zijn onderwijs. Wie Mij liefheeft, houdt Mijn geboden.


De zegen in Numeri 6 heeft een mooie betekenis en een mooie opbouw. De woorden bestaan uit drie gedeelten. In het Hebreeuws neemt het aantal woorden toe, van drie naar vijf en naar zeven woorden. Alsof de zegen steeds overvloediger wordt. Drie keer komt de Godsnaam voor. Het begin en einde wijst op dezelfde zaak. God zegent Zijn volk en Hij geeft vrede. Vrede wil zeggen heelheid, in alle aspecten. In de zegen gaat het over Gods aangezicht of gelaat dat Zich verheft of toewendt. Het is de enige keer in de Bijbel dat deze uitdrukking voorkomt. Het staat in tegenstelling tot Gods boosheid waarbij Hij Zijn aangezicht verbergt. Uit de zegen wordt vooral duidelijk dat God een genadig God is die trouw blijft, niet omdat Hij dat verplicht is, maar omdat Hij barmhartig is.

Numeri 7



Wanneer koning Willem-Alexander en koningin Máxima op staatsbezoek gaan, nemen zij geschenken mee. Er wordt van tevoren overlegd wat een geschikt cadeau is. Het moet ongeveer even waardevol zijn als wat zij ontvangen. Voor het publiek is het moeilijk te ontdekken welke geschenken er gegeven en ontvangen worden. Je kunt het soms van foto’s afleiden. In sommige landen worden er jaarlijks lijsten gepubliceerd van de ontvangen geschenken. Het Nederlandse hof is daar wat schimmig over. In Numeri 7 lezen we over lijsten van geschenken van de leiders van de stammen ter gelegenheid van de bouw van de tabernakel. Het zijn dezelfde leiders als die bij de telling van het volk. De stammen geven allemaal geschenken, offers met dezelfde waarde. De ene stam krijgt niet meer eer en aandacht dan de andere. De offers worden gegeven om het altaar in te wijden, vers 11.


Aan het eind van Exodus ging het ook al over de inwijding van de priesters en de tabernakel. De hoofdstukken 7-10:10 zijn een aantal extra wetten over de priesters en de tabernakel, een soort bijlage. In hoofdstuk 7:1 staat dat het gebeurde op dag dat de tabernakel werd geheiligd, dat is de eerste maand van het tweede jaar, en hiervoor in hoofdstuk 1:1 staat dat de telling van de Israëlieten een maand later plaatsvond, in de tweede maand.


De leiders brachten hun runderen als offers op zes overdekte, overhuifde wagens. Er lagen twee runderen op een wagen. Elke stam bracht steeds op een andere dag een rund als brandoffer. De Levieten, de zonen van Merari en Gerson, helpen mee met het transport. De zonen van Merari hebben een dubbele hoeveelheid, dat komt overeen met het gegeven dat zij verantwoordelijk zijn voor de zwaardere onderdelen van de tabernakel.


Naast de vele dieren geven de leiders ook schalen en schotels. Het zijn geschenken die niet in een archief terecht komen, maar dagelijks gebruikt worden. De leiders geven de schalen waar later het bloed van de offerdieren in zal worden opgevangen. Dit bloed wordt gesprenkeld rond het altaar, Leviticus 1:5. Door deze voorwerpen te schenken, geven de leiders er blijk van dat zij en het volk steeds weer verzoening nodig hebben. Het volk kan zelf geen verzoening tot stand brengen, dat doen de priesters en uiteindelijk kan God dat alleen. Ze kunnen wel de middelen aanleveren. Zo kan ieder mens niet zelf de verzoening bewerken of verdienen, maar wel zijn verantwoordelijkheid nemen voor de middelen die nodig zijn: Bijbellezen, luisteren naar de verkondiging van het evangelie en het gebed.


De offers staan in de Bijbel vaak in een bepaalde volgorde: het brandoffer -om Gods aanwezigheid af te smeken-, het graanoffer, zondoffer/reinigingsoffer -wanneer onbewust allerlei wetten zijn overtreden-, het schuldoffer/hersteloffer -bij specifieke wetsovertredingen- en het vredeoffer/dankoffer. Het schuldoffer/hersteloffer komt in dit hoofdstuk niet voor, omdat het overtreden van specifieke wetten niet aan de orde is. Verder wordt in dit hoofdstuk het graanoffer als eerst genoemd. Het is goed mogelijk dat dit als eerst genoemd wordt omdat het hoort bij de zilveren sprengbekkens, vers 13.


Het brengen van offers is voor het volk een manier om met God te communiceren. Zo kunnen ze hun dank uiten, maar ook hun verlangen naar Gods tegenwoordigheid en verzoening. Mozes communiceert op een heel bijzondere manier met God. Hij mag de stem van God horen. Voordat de tabernakel gebouwd werd, beloofde God dat Hij wilde spreken vanuit de plek boven de Ark, Exodus 25:22. In Numeri 7 is de tabernakel gebouwd en ingewijd en komt God terug op Zijn belofte. Hij geeft Mozes Zijn wetten. Hij onderwijst via Mozes het volk hoe zij als Gods volk mogen leven.

Numeri 8



In onze tijd zijn mensen afhankelijker van anderen dan vroeger in die zin dat mensen vroeger veel zelf deden: ze hadden hun eigen stukje land met een paar dieren, zorgden voor hun eigen eten en waren minder afhankelijk van een kapper of supermarkt. Ook in het groot zijn landen meer van elkaar afhankelijk. De spanningen tussen China en Taiwan raken de hele wereld, omdat iedereen de chips uit Taiwan nodig heeft. Afhankelijk zijn van anderen maakt kwetsbaar, maar heeft ook voordelen. Je kunt bijvoorbeeld meer doen waar je voorkeur ligt. In Numeri 8 gaat het over de Levieten die het werk doen voor het volk. Zij doen dat plaatsvervangend. Het volk hoeft zich niet druk te maken over de dienst in de tabernakel en over het vervoer van de tabernakel als ze onderweg zijn.


In Numeri 3 en 4 ging het ook al over de Levieten: hun telling en taakverdeling. In Numeri 8 gaat het over de wijding van de Levieten. Het hoofdstuk begint overigens met de regels over de kandelaar. Het lijkt op het eerste gezicht vreemd dat die regels hier zomaar staan, maar aan het eind van het vorige hoofdstuk ging het over Mozes die bij God was in het heiligdom. De kandelaar staat in het heilige en verspreidt licht. Licht is een symbool voor Gods aanwezigheid, zoals Jezus Zich het Licht van de wereld noemt. In de uitleg van Exodus 25 is uitgebreider stilgestaan bij de kandelaar.


De Levieten worden gewijd om namens het volk te dienen. Het is interessant om de wijding van de Levieten te vergelijken met de wijding van de priesters, beschreven in Leviticus 8. In beide gevallen speelt de verzoening een grote rol. Om in Gods nabijheid te kunnen zijn is vergeving van zonden nodig. Een verschil is dat het bij de priesters gaat om heiligheid en bij de Levieten om reinheid. De priesters worden geheiligd en de Levieten gereinigd. Het werk van de priesters is plechtiger. Zij zijn direct betrokken bij de dienst in de tabernakel en de Levieten meer indirect. De Levieten mogen de heilige voorwerpen vervoeren, maar de priesters mogen ze gebruiken en aanraken. Dat neemt niet weg dat de Levieten belangrijk werk doen. Ze maken het werk in de tabernakel mogelijk en beschermen het volk zodat er geen plaag komt, vers 19.


In het Nieuwe Testament speelt het verschil tussen heiligheid en reinheid een minder grote rol. Christenen zijn geroepen om rein en heilig te leven. Er zijn nu geen mensen apart gezet om voor een plaatsvervangend offer te zorgen, omdat Christus eens en voor altijd als Offer geslacht is. Een christen mag zich niet weer verontreinigen met vuile gedachten en verlangens. Het doel is om heilig in de wereld een plek in te nemen en tot zegen te zijn.


Voor de reiniging van de Levieten zijn volgens vers 7 drie dingen nodig: ze worden gereinigd met water, moeten hun lichaam scheren en hun kleren wassen. Het is opvallend dat deze voorschriften overeenkomen met die van de reiniging van de melaatsen, Leviticus 14. De Levieten worden in zekere zin behandeld als de melaatsen. Dat geeft aan hoezeer zij de reiniging nodig hebben. Iemand zou kunnen vragen waarom het nodig is dat de Levieten gereinigd worden. Daarom is het goed om te ontdekken dat God het nodig vindt om de Levieten te reinigen. Ook in Numeri 8 staan de veel voorkomende woorden dat God tot Mozes sprak, vers 5. In Gods ogen hebben ze reiniging nodig. Het gaat erom dat wij weten hoe wij er in Gods ogen uitzien en wat wij volgens Hem nodig hebben. Gods Geest wil ons dat bekend maken. Hij spreekt tot ons en maakt Gods woorden persoonlijk en past ze toe op ons leven en onze situatie.


Naast de drie manieren van vers 7 om gereinigd te worden zijn er offers nodig. De Levieten hebben offers nodig die plaatsvervangend sterven. De dieren worden als brandoffer aan God voorgesteld om verzoening te doen. Een brandoffer is helemaal bestemd voor God. Tegelijk doen de Levieten zelf ook een verzoening voor het volk, vers 19. Ook zij geven plaatsvervangend hun leven. Het is niet overdreven om te zeggen dat christenen ook geroepen zijn om hun leven te geven voor anderen. Paulus vergelijkt zichzelf met een lam dat geslacht wordt. Hij doet alle mogelijke moeite om de mensen te vertellen over Christus en hen de Bijbel, het Oude Testament, uit te leggen.


Na de wetgeving over de wijding van de Levieten staat dat de Levieten daadwerkelijk doen wat er gevraagd is. Tot slot heeft dit hoofdstuk nog een lastig punt. Er staat dat de Levieten mannen zijn van vijfentwintig tot en met vijftig jaar, terwijl er in Numeri 4:3 staat dat ze minimaal dertig jaar moeten zijn. In Numeri 8 gaat het om een iets eerdere periode, namelijk de eerste maand van het tweede jaar en in Numeri 4 is het een maand later. Waren er minder Levieten nodig en ging de leeftijd daarom omhoog? Dat is niet logisch, want in een maand tijd is er weinig veranderd. Overigens ligt de minimumleeftijd van de Levieten in de Bijbel niet helemaal vast, want in Ezra, de tijd na de ballingschap waren er weinig Levieten beschikbaar en was de minimumleeftijd twintig jaar. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat het in Numeri 8 gaat over de wijding van de Levieten en de algemene taken van de Levieten en in Numeri 4 over de taak om de tabernakel te verplaatsen. Toch is het verplaatsen van de tabernakel juist dé taak van de Levieten, dus dat is ook niet heel voor de hand liggend. Een joodse uitleg is dat de mannen van vijfentwintig eerst een opleiding kregen zodat ze op hun dertigste volwaardig aan het werk konden.

Numeri 9



In Numeri 9 vinden we nog een aantal specifieke wetten over het houden van het Pascha. In Exodus 12 en Leviticus 23 is de wet over het houden van het Pascha al gegeven. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op een aantal specifieke situaties die om toelichting vragen. Verder staat beschreven dat het volk voor de tweede keer na de verlossing uit Egypte het Pascha houdt. In vers 1 geeft God Mozes de opdracht het Pascha te houden. Dat had in zekere zin niet gehoeven, omdat de wet al was gegeven dat het jaarlijks gehouden moet worden. Zo leidt God het volk door Mozes aan de wet te herinneren. Het Pascha moet in de avond gehouden worden, letterlijk ‘tussen twee avonden’. Voor de joden is een belangrijke vraag wanneer dat precies is. De rabbijn Rasji stelt dat het tussen zonsondergang en het midden van de nacht is, 24 uur. Maar waarschijnlijker is dat de tijd bedoeld wordt tussen zonsondergang en het moment dat het helemaal donker is.


Een aantal mensen vraagt aan Mozes wat ze moeten doen in het specifieke geval dat zij tijdens het Pascha onrein zijn door het aanraken van een dood lichaam. Het is overigens niet heel duidelijk waar staat dat iemand onrein is door het aanraken van een dode. In Leviticus 21 staat het wel, maar dat gaat over de priester en in Numeri 6 komt het ook voor als het over de nazireër gaat. In Numeri 5:1 staat wel dat mensen die onrein zijn door het aanraken van een dode buiten het kamp moeten blijven. Deze mensen kunnen dus geen Pascha houden, omdat dat met elkaar gehouden moet worden. Mozes raadpleegt God en het antwoord is dat zij het Pascha precies een maand later mogen houden.


De tweede specifieke situatie lijkt hier niet bij te passen. Het gaat over het geval dat iemand een verre reis maakt, terwijl het volk Israël op dat moment onderweg naar Kanaän is. Het gaat dus om een wet voor de tijd als het volk in het Beloofde Land is. De overeenkomst tussen het geval van onreinheid en op reis zijn is dat in beide gevallen iemand buiten de gemeenschap is. Het laat zien dat Pascha een gemeenschappelijk feest is. Later zou het de bedoeling zijn dat het volk gezamenlijk naar Jeruzalem zou reizen om daar het feest te vieren.


De laatste opmerking over het Pascha gaat over de vreemdeling. De vreemdeling mag mee-eten van het Pascha. In Exodus 12 staat er wel de bepaling bij dat hij dan wel besneden moet zijn. Het volk moet goed met haar vreemdelingen omgaan, omdat ze weten wat het is om vreemdeling te zijn. Ze hebben in Egypte jarenlang in dezelfde situatie gezeten. In het Oude Testament wordt onderscheid gemaakt tussen de vreemdeling, de buitenlander, de huurling en iemand die tijdelijk bij het volk verblijft. Alleen de vreemdeling mag mee-eten. Er is dus wel degelijk een drempel om deel te nemen, maar als iemand echt graag mee wil doen, kan dat. In het Nieuwe Testament zien we dat iedereen de gelegenheid krijgt om deel te nemen aan Gods Pascha. We hoeven niet meer naar Israël toe te gaan en daar te wonen en besneden te worden, maar mogen door het geloof deelnemen aan de viering van de maaltijd waarin Christus centraal staat. Numeri 9 laat ook zien dat deelnemen aan het Pascha niet vrijblijvend is. Wie geen zin heeft of om wat voor reden wegblijft, moet uit de gemeenschap worden verwijderd. Een heftige consequentie. Hetzelfde geldt voor de tijd na Christus. Wie het Paaslam Christus veracht, wordt buiten de gemeenschap van de heiligen geplaats en dat is een plaats van pijniging en ellende.


Het tweede deel van Numeri 8 gaat over de wolk overdag en een vuur in de nacht dat de mensen de weg wijst en boven de tabernakel blijft als teken van Gods aanwezigheid. Er wordt in Exodus 13 gesproken over een wolkkolom en vuurkolom, een soort zuil. Hier wordt alleen een wolk genoemd die boven de tabernakel hangt en als het volk weer verder moet, opstijgt. De wolk bedekt de tabernakel. Dat doet denken aan Gods verschijning bij de berg Sinaï toen Hij in een zware wolk naar de berg kwam, Exodus 19:16. Bij de berg Sinaï is het volk lange tijd gebleven. In het volgende hoofdstuk staat dat het volk van de Sinaï verder reist naar de woestijn Paran. God kwam bij de Sinaï en gaf Zijn wetten en Hij gaat ook de verdere reis met het volk mee.



Sommige mensen kunnen er zich aan storen als er een cultuur heerst van strenge discipline. In de politiek nemen leden wel eens afscheid, omdat ze vinden dat er te weinig ruimte is voor discussie binnen de partij. De partijtop moet blindelings gehoorzaamd worden. Er heerst een kadaverdiscipline. Die ervaringen hebben mensen ook weleens bij het geloof en soms is dat ook terecht. Mensen moeten alleen maar gehoorzamen en hebben niets in te brengen. De kerk heeft hier in de geschiedenis te vaak aan bijgedragen. De verzen uit Numeri 8 kunnen daardoor afstoten. Het volk moet alles doen wat God gebiedt. Als God wil dat ze een dag blijven, moeten ze een dag blijven en als God wil dat ze langer blijven, dan moeten ze zich daarnaar voegen. Het zou erg eenzijdig zijn om Gods verhouding tot zijn volk zo neer te zetten. Het gaat niet om het opvolgen van bevelen, maar om het liefhebben van God en de naaste en doen wat daarvoor nodig is. Daar is wel gehoorzaamheid voor nodig. God wil Zijn volk leren om met Hem te leven. Straks zullen ze in Kanaän ook sterk van Hem afhankelijk zijn, want er wonen sterke volken in het land. Israël heeft geen getraind leger, maar wel een machtige God.

Numeri 10



De Joodse najaarsfeesten beginnen met Rosj Hasjana, het Joodse nieuwjaar, dat wordt aangekondigd door bazuingeluid. Rosj Hasjana is een vrolijk feest, maar ook een serieuze dag, want het is volgens de Joodse traditie de geboortedag van de mens. De mens moet tot inkeer komen en zich afvragen waar hij vandaan komt. Het blazen op de sjofar roept op tot bezinning. Om beter te leven is ook kennis van de Wet nodig. God gaf bij de Sinaï Zijn wet en toen klonk ook de sjofar, Exodus 19:19. Een mens moet bedenken dat hij ook een keer geoordeeld zal worden. Na een aantal dagen van bezinning en inkeer komt de Grote Verzoendag, de dag waarop het volk schuld belijdt en van verzoening mag horen.


In Numeri 10 krijgt Mozes de opdracht om twee trompetten te maken. Een trompet of bazuin is niet hetzelfde als een sjofar, omdat een sjofar een ramshoorn is en een trompet is van metaal gemaakt, in dit hoofdstuk zilver, maar de functie is min of meer hetzelfde. Trompetten kwamen in het Oude Egyptische Rijk al voor. In Egypte waren veel muziekinstrumenten. De trompet echter werd niet gebruikt om mooie muziek te maken, maar had een militaire en religieuze functie. Het harde geluid van de trompet had een groot bereik. De trompet zag eruit als een langwerpige buis die aan het eind breder werd. Het blazen van de trompet heeft volgens Numeri verschillende betekenissen of functies. Het eerste is dat de gemeenschap verzameld moet worden, vers 3 en 7. Dat lijkt enigszins op onze kerkklok. Het volk Israël wordt geroepen om naar de tabernakel te komen. Een tweede betekenis is dat de leiders moeten samenkomen. Dan wordt er maar één trompet geblazen.


Een derde functie is dat de stammen van het volk hun kamp opbreken en verder trekken. Na bijna een jaar gaat het volk weg bij de Sinaï. Eerst gaat de oostkant van de tabernakel, dat is de voorkant, waar de priesters en de stam Juda hun tenten hadden opgeslagen. Daarna gaat het volk aan de zuidkant. In het tweede deel van het hoofdstuk is te lezen hoe het volk daadwerkelijk het kamp opbreekt en verder reist. Als het volk weggaat, moet natuurlijk de tabernakel ook zijn afgebroken. Dat gebeurt als de bazuin de eerste keer klinkt en de eerste groep, aan de oostkant, opbreekt. De onderdelen van de tabernakel worden door de nakomelingen van Gerson en Merari meegedragen. De voorwerpen uit het heiligdom moeten door de Kahathieten worden meegenomen als de bazuin opnieuw geklonken heeft voor de tweede groep, aan de zuidkant. De heilige voorwerpen gaan dus als laatst mee. Staan ze dan even onbeschermd in de woestijn? Nee, dat niet, want de priesters hebben de voorwerpen al met kleden bedekt. De voorwerpen gaan als laatst, zodat de tabernakel op de plaats van bestemming eerst wordt neergezet en de voorwerpen direct in het heiligdom geplaatst kunnen worden.


De Kahathieten met de heilige voorwerpen lopen onderweg dus achter het volk aan. Toch is er een opvallende uitzondering: de Ark van het verbond gaat voorop, vers 33. Niet alleen de wolk gaat voor het volk uit om de weg te wijzen, de Ark gaat ook voorop. De Ark staat voor de troon van God. God de Almachtige gaat het volk voor. Dat de Ark voorop gaat is voor Hobab, de zoon van Rehuel, uit Midian, schoonvader van Mozes, misschien wel aanleiding om het volk niet de weg te willen wijzen. Hobab wilde in eerste instantie terug naar zijn familie, maar wil toch meehelpen om het volk door te woestijn te leiden.



De vierde functie van het blazen van de trompet is net als in het Oude Egypte een militaire functie. Dit is in de geschiedenis nog lange tijd zo gebleven. Het blazen van de bazuin gebeurde om het leger aanwijzingen te geven. Als beide legers een bazuin gebruikten, kon het wel een enorm lawaai worden. In de tijd van het Romeinse Rijk werden fluiten gebruikt door soldaten. Op de muren aan de grenzen van het Romeinse Rijk liepen soldaten die de wacht hielden. Zodra ze een vijand hadden gesignaleerd moesten ze niet in de aanval gaan, maar op fluiten blazen om het eigen leger te waarschuwen. Israël moet hetzelfde doen in de woestijn, maar dan dus met een trompet. Zodra het volk de vijand aan zag komen, moest het op de trompetten blazen. Het mooie is dat zij dat niet in de eerste plaats doen om hun eigen leger te waarschuwen, maar om God om hulp te vragen. Als God de trompet hoort, zal Hij aan Zijn volk denken en zal het volk de vijand verslaan. Het hoofdstuk is dus hoopgevend, de praktijk is echter dat volk weinig vertrouwen in Gods leiding heeft, zoals uit de volgende hoofdstukken zal blijken. In dit hoofdstuk aan het begin van de reis vanaf de Sinaï klinkt het vertrouwen. Mozes verwoordt het met de laatste twee verzen van het hoofdstuk. God zal opstaan en de vijanden verspreiden en wegjagen en Hij zal bij Zijn volk zijn, de ontelbare duizenden of ‘clans’ van Israël.

Numeri 11



Stel: een ouder is niet te spreken over een bepaalde leraar van zijn kind. De ouder stuurt een e-mail naar de docent om een gesprek aan te vragen. In het gesprek legt de ouder uit dat hij het onbegrijpelijk vindt dat zijn dochter zo weinig uitdaging krijgt. Halverwege de les is ze al klaar en heeft ze niets meer te doen. Hij zou daarnaast willen dat er meer wordt gewerkt met projecten en niet alleen uit het boek. De docent kan de klacht voor een deel oplossen, maar dat werken in projecten is teveel gevraagd. In reactie hierop zou de ouder zijn klacht bij een coördinator kunnen voorleggen en zelfs bij een bestuur. In Numeri 11 gaat het ook over klachten. Het volk klaagt bij God, vers 1, en onder elkaar, vers 4.


Klagen kan om allerlei redenen en het maakt ook uit op welke manier er geklaagd wordt. God wordt boos, Hij ontsteekt in woede om dit klagen van het volk. In het eerste vers staat de reden van de klacht niet vermeld. Het is een begin van een serie van klachten. De lezer van Numeri wordt erop voorbereid dat het volk uit het niets kan gaan klagen. In Exodus 14 waar het volk ook klaagt, was er nog een aanleiding. Toen zagen ze dat de Egyptenaren achter hen aankwamen. Hier in Numeri 11:1 wordt het volk daarom gestraft. Er ontstaat een brand. God wees het volk middels een vuurkolom de weg, maar God kan ook vuur gebruiken om Zijn volk terecht te wijzen. God verscheen vaker in vuur. Dat vuur geeft ook zijn heiligheid aan. Wie Gods heiligheid vergeet, wordt getroffen door Zijn vuur. De plaats waar het vuur de mensen trof, heet Tabera, dat betekent ‘brand’. Tabera is waarschijnlijk geen rustplaats van het volk, want in Numeri 33 waar de reis naar Kanaän wordt opgesomd, komt de plaatsnaam niet voor.


Mozes treedt op als middelaar tussen God en het volk. Hij kan het probleem zelf niet oplossen, net als een docent die weinig kan doen aan een veelomvattende klacht van een ouder. De eerste keer bidt Mozes voor het volk, vers 2. De tweede keer als het volk klaagt over het eten, vers 4, bidt Mozes niet of God hun verzoek wil inwilligen, maar klaagt hij over zijn positie, vers 11. Hij krijgt met problemen te maken die te groot voor hem zijn. Op deze manier kan hij geen leiding geven. De situatie loopt uit op de aanstelling van de zeventig oudsten die gaan profeteren. Daarnaast gaat God in op de klacht van het volk en geeft een enorme hoeveelheid vlees. In dit hoofdstuk wisselen verschillende onderwerpen elkaar af: het voedsel, het aanstellen van de oudsten en Mozes’ leiderschap.


Het klagen over het eten begint bij het ‘samenraapsel van vreemdelingen’. Er staat in het Hebreeuws een woord dat van ‘samenkomen’ is afgeleid. Het woord zelf wijst er dus niet op dat het om vreemdelingen gaat. Waarom wordt dan in de vertaling hiervoor gekozen? De reden is dat er daarna staat dat het volk de klacht overneemt. Blijkbaar hoorde de eerste groep niet echt bij het volk. De klacht over het eten is pijnlijk om te horen. Ze verlangen naar het uitgebreide en gratis menu in Egypte. In Exodus 16 klaagt het volk over gebrek aan voedsel. Daar gaat God op een positievere manier op in door hen het dagelijkse manna te geven. Hier geeft God ook wel wat het volk wil, maar is het een straf, want het is zoveel dat ze zich niet meer kunnen beheersen en gulzig gaan eten zodat God hen een grote slag toebrengt.


Mozes weet niet wat hij met het volk aan moet. Eerder gaf Jethro, zijn schoonvader, hem het advies om leiders aan te stellen zodat hij niet alle conflicten zelf hoefde op te lossen. Maar ook de leiders kunnen deze klachten niet verwerken. Mozes moet zeventig oudsten aanstellen. In tegenstelling tot de leiders krijgen deze oudsten een deel van de geest van Mozes. Dat wil zeggen, de Geest was op Mozes en die Geest komt ook op de oudsten. De oudsten gaan daardoor eenmalig profeteren, letterlijk: zich gedragen als een profeet. Dat kan wijzen op een uitbundige uiting, extase, het uitspreken van Gods woord. We weten niet precies wat er gebeurd is.


Jozua, de helper, de rechterhand van Mozes - zijn naam komen we voor het eerst in Exodus 17 tegen bij de strijd tegen de Amalekieten - heeft er moeite mee dat twee van de oudsten in het kamp profeteren. We weten simpelweg niet waarom de mannen zich daar bevinden in plaats van bij de anderen. In elk geval is Jozua bang dat het ten koste gaat van Mozes’ gezag. Hij kaart het probleem dan ook aan bij Mozes. Het antwoord van Mozes is opvallend, juist in een periode dat het leiderschap van Mozes onder druk staat en zal komen te staan. Mozes heeft liever dat iedereen door de Geest geleid gaat profeteren dan dat de twee mannen moeten stoppen. Mozes ziet liever de Geest aan het werk dan dat hij zelf op de voorgrond staat. Hij vertrouwt erop dat de Geest de mensen op de goede manier zal leiden.



In dit hoofdstuk lopen de onderwerpen voedsel, het aanstellen van de oudsten en Mozes’ leiderschap door elkaar heen. Het hoofdstuk sluit af met de komst van veel kwakkels, of kwartels. Door een sterke wind komen de vogels bij het kamp terecht. Aristoteles schreef al over vogels die vanwege hun zware lichaamsgewicht door de wind konden worden meegenomen. Het is een enorme hoeveelheid, een laag van wel bijna een meter hoog. De mensen hebben minimaal 10 gomer verzameld. Het woord ‘gomer’ is verwant aan het woord ‘ezel’. Het is dus de hoeveelheid van een ezelslast. God gaat lang mee in de wens van het volk om lekker vlees te kunnen eten, maar dan is het genoeg, God straft Zijn volk omdat ze zo geklaagd hebben over eten wat ze niet nodig hebben.

Numeri 12



Bakht Singh is één van de bekendste evangelisten uit het India/Azië van de twintigste eeuw. Hij leefde van 1903-2000. Hij was opgegroeid met de religie van het sikhisme. Een aanhanger van deze religie heet een sikh, dat woord betekent volgeling, omdat de gelovigen volgelingen zijn van een aantal leiders. In zijn jeugd verhuisde Bakht Singh naar Engeland. Wat zijn ouders al hadden gevreesd, gebeurde: hij liet de religie los en paste zich aan de westerse levensstijl aan. Voor zijn studie landbouwtechniek ging hij naar Canada en daar bekeerde hij zich tot het christelijk geloof. Hij ging terug naar zijn ouders in India maar werd door hen verstoten omdat hij niet inging op hun wens om zijn geloof stil te houden vanwege de eer van de familie. Hij werd een echte evangelist en stichtte een gemeente. Hij vond het belangrijk dat mensen leerden om God te gehoorzamen en te leven naar het voorbeeld van de Bijbel. Hoewel hij een bijzondere relatie met God had, benadrukte hij dat elke christen voor God gelijk is. Hij had zelf een nauwe band met God. God sprak tot hem, zelfs letterlijk. In zijn boekje The voice of the Lord, Nederlandse vertaling De stem des Heren, legt hij uit hoe God tot mensen spreekt. In Numeri 12 gaat het ook over het spreken van God. De broer en zus van Mozes, Aäron en Mirjam, vinden dat Mozes een hogere plaats inneemt dan zij en daar maken ze zich boos om.


Het eerste verwijt dat Mirjam en Aäron tegen hun broer hebben is dat hij een Cusjitische/Numibische vrouw heeft. De uitleggers zijn het er niet over eens wie deze vrouw is. Het zou een vrouw kunnen zijn uit het huidige Ethiopië. In Exodus 12:38 staat dat er ook mensen met een andere afkomst meereisden. Zij zou dan bij deze groep hebben gehoord. Of, met Cusj wordt Midian bedoeld, zoals in het Bijbelboek Habakuk Kusjan en Midian parallel staan. Dan wordt met deze vrouw Zippora, de Midianitische vrouw van Mozes bedoeld. In elk geval is de aanklacht niet gegrond. Er wordt inhoudelijk ook niet op gereageerd. En Mirjam lijkt met de aanklacht te komen, vers 1. Haar naam wordt als eerst genoemd en zij wordt met melaatsheid/huidvraat gestraft. In het geval dat Mozes een Ethiopische vrouw getrouwd zou hebben, zou het een opvallende tegenstelling zijn tussen de witte huid van Mirjam en de zwarte huid van Mozes’ vrouw.


Het tweede dat Mozes wordt verweten is dat hij voor zichzelf een unieke positie zou claimen. Aäron en Mirjam vinden dat God net zo goed door hen spreekt. Inderdaad spreekt God ook vaak tegen Aäron, maar bijna altijd spreekt God op dat moment met zowel Aäron als Mozes. God sprak zelden alleen met Aäron, en dat deed Hij met Mozes wel vaak. En Mirjam wordt een profetes genoemd, Exodus 15:20, maar er staat verder niet wat dat inhield.


Als God hoort hoe Aäron en Mirjam tegen Mozes in opstand komen, grijpt Hij direct in. Het eerste woord van vers 4 geeft aan dat God ‘meteen’, ‘onmiddellijk’ handelt. Het woord wordt in de Bijbel op andere plaatsen gebruikt als er een oordeel komt zonder duidelijke aankondiging. God verschijnt in een wolk bij de ingang van de tabernakel en Hij legt uit hoe de verhoudingen liggen. Aäron en Mirjam zijn ‘gewone profeten’, maar Mozes is een bijzondere profeet, met hem spreekt God rechtstreeks.


Aäron en Mirjam worden overrompeld door Gods ingrijpen. Ze hebben Gods woede opgewekt. God gaat in de wolk bij hen weg. Hij straft met melaatsheid/huidvraat. Een mens met melaatsheid is onrein en daarom kan deze persoon niet in Gods aanwezigheid zijn. Aäron en Mirjam dachten dezelfde relatie met God te hebben, maar nu Mirjam ziek is, laat Aäron blijken dat dat niet zo is. Hij gaat naar Mozes toe om hulp te vragen. Hij heeft de bemiddelaar Mozes nodig.


Mozes lijkt het zich niet aan te trekken dat er aan zijn positie getwijfeld wordt. Hij blijft er rustig onder en ook op het verzoek om voor Mirjam te bidden gaat hij in. Vers 3 zegt dat Mozes de meest zachtmoedige mens op aarde was. Hij kon heel veel hebben. Later zal Jezus ook de Mens met de grootste zachtmoedigheid zijn als Hij zich zo laat vernederen dat Hij door ongeveer iedereen bespot wordt en overgeleverd wordt aan de Romeinen om Hem te laten kruisigen. Hij is met het oog op onze verlossing tot het einde toe zachtmoedig gebleven.



Mozes heeft er geen behoefte aan om zijn gelijk te halen bij God. In het vorige hoofdstuk klaagde Mozes wel bij God, omdat hij niet wist wat hij aan moest met de klacht van de mensen dat ze het eten niet goed genoeg vonden. Het is opvallend dat in het vorige hoofdstuk de leiders nog trouw waren aan Mozes. Mozes moest ook nieuwe oudsten aanstellen, maar in dit hoofdstuk komt het verzet bij Aäron en Mirjam vandaan, mensen met een hoge positie onder het volk. Het is duidelijk dat het Mozes niet gaat om zijn behoefte aan macht. Hij heeft een unieke relatie met God, maar is er niet op uit om meer door mensen geëerd te worden. Uit het vorige hoofdstuk bleek juist dat hij wel wilde dat heel het volk zou profeteren en niet alleen de zeventig oudsten. Mozes wil dat de mensen God kennen en persoonlijk met Hem omgaan. Misschien waren Aäron en Mirjam wel jaloers omdat zij niet net als de oudsten de Geest ontvingen. Mozes is er in elk geval niet op uit om zijn broer en zus te minachten. 

Numeri 13



De eerste tien hoofdstukken van Numeri gingen over de voorbereidingen om de woestijnreis te vervolgen en Kanaän in te gaan nemen. De mannen die mee konden vechten in het leger waren geteld. De Levieten wisten welke taken ze voor de tabernakel moesten uitvoeren. Ook waren er nog een aantal wetten gegeven ter aanvulling op de eerdere wetten. Het zag er allemaal goed uit. God reisde mee met het volk en sprak als dat nodig was tot Mozes en Aäron. Maar na het lezen van Numeri 11 en 12 zijn we erop voorbereid dat het weleens heel anders af zou kunnen lopen. Het volk is ontevreden, Numeri 11, en ook een deel van de leiding, Numeri 12. In Numeri 13 mogen de leiders van de stammen al even het Beloofde Land binnen. Ze zijn zo dichtbij en toch zo veraf, want ze zien het niet gebeuren dat zij daar straks kunnen gaan wonen. De twaalf leiders zijn andere leiders dan bij de telling van het volk in Numeri 1. Misschien zijn dit andere mannen, omdat het om een andere taak gaat. Tien van de twaalf komen bezorgd weer terug bij Mozes en het volk.


Mozes had gezegd dat ze via de Negev, het Zuiderland, het bergland in moesten gaan. De Negev ligt tegenwoordig in het zuiden van Israël, vanaf Gaza en de Dode Zee loopt het gebied in een punt naar beneden. Het gebied is nauwelijks bewoond. Het is geen woestijn, maar wel heel droog, negev betekent ‘droog land’. In de tijd van Mozes was het gebied van de Negev veel kleiner en liep het minder ver door naar het zuiden. Onder het bergland wordt meestal het bergachtige gebied bedoeld dat loopt van noord naar zuid, van 25 kilometer lang en 12 kilometer breed, aan de linkerkant van de Jordaanvlakte. Mozes bedoelt hier meer algemeen het gebied na de Negev mee. De mannen gaan niet zomaar een stukje verder het land in na de Negev, maar ze komen zelfs in het uiterste noorden, in Rehob.


In het reisverslag worden in vers 22 enkele plaatsnamen genoemd. Hebron wordt genoemd, de plaats die verbonden is aan de aartsvader Abraham. Hij woonde bij de eiken van Mamre, vlakbij Hebron. Aan Abraham, Izak en Jakob en zijn nakomelingen was het Land beloofd. De mannen troffen daar stammen, clans, van de nakomelingen van Enak aan. De schrik sloeg hun bij het zien van deze stammen om het hart, want het waren reuzen, vers 33. Behalve de nakomelingen van Enak worden andere volken genoemd die er wonen. Er zijn Amalekieten, aartsvijanden van Israel. Zij hadden Israël onderweg naar de berg Sinaï al aangevallen. Het zijn nakomelingen van Elifaz, de zoon van Ezau. De Hethieten worden genoemd. We weten dat Abraham een stuk land kocht van een Hethiet. Verder zijn er de Jebusieten, inwoners rond Jeruzalem, en de Amorieten en de Kanaänieten. Met de Amorieten worden in de Bijbel soms alle inwoners van Kanaän bedoeld.


De mannen komen niet met lege handen terug, in vers 23 staat wat ze bij zich hebben. Wat opvalt is de druiventros die aan een tak gehangen moet worden om vervoerd te kunnen worden. Inderdaad staat het gebied rond Hebron bekend om zijn grote druivenopbrengst. Het vruchtbare gebied ligt in een dal. Eigenlijk is het verbazingwekkend dat de mannen de vruchten mee hebben genomen, omdat ze vooral een zorgwekkend verslag uitbrengen. Een joodse geleerde merkte hierbij op dat het door Kaleb komt dat het toch werd meegenomen. De anderen wilden het niet meenemen, maar Kaleb heeft ze gedwongen. We weten uiteraard niet hoe de verkenning precies verlopen is, maar het is voor de hand liggend dat Kaleb en Jozua de moed erin probeerden te houden zoals ze dat ook bij het volk doen.



Jozua en Kaleb vallen in positieve zin op. Tussendoor staat in vers 16 vermeld dat Jozua eerst de naam Hosea had. Hosea betekent ‘hij redt’ en Jozua betekent ‘Jahweh redt’. Jozua had al eerder die naam gekregen, maar er staat hier ook niet dat Mozes op dat moment de nieuwe naam geeft. De twee mannen proberen het volk te kalmeren als ze het verslag gehoord hebben, vers 30. Tijdens het verhaal van de mannen werd het volk steeds rumoeriger en namen de protesten toe. Kaleb spreekt ze moed in, al is het opvallend dat God en Zijn beloften niet genoemd worden.

Er is geen houden aan bij het volk en daarmee loopt de verkenning uit op een grote teleurstelling met enorme gevolgen. Alleen Jozua en Kaleb zullen van de mannen van twintig jaar en ouder het land binnengaan, zelfs Mozes en Aäron komen er niet. In de Joodse geschiedenis is wel gezegd dat de gebeurtenis dat het volk in opstand komt na het verslag van de verkenners is gebeurd op de negende dag van de maand av, Tisja Be’av. Het is de nationale rouwdag van het jodendom. Op deze dag wordt er gevast. Tisja Be’av wordt verbonden aan deze en vier andere rampen uit de geschiedenis: de eerste en de tweede tempel werden verwoest (586 v. Chr. en 70 n. Chr.); tijdens de opstand van Bar Kochba werd de laatste vesting, Bethar, door de Romeinen ingenomen (135 n.Chr.); en de verdrijving van de Joden uit Spanje (1492 n.Chr.). In Numeri 14 staat de straf voor het volk beschreven, maar ook dat het niet helemaal afgelopen is.

Numeri 14



De Russische Nikolai Jerofejevitsj Bojko vocht in de Tweede Wereldoorlog tegen de Duitsers. Hij werd staatgevangene gemaakt en kwam in een concentratiekamp terecht. Daar kwam hij tot geloof. Toen de Russen kwamen, kreeg hij niet zijn vrijheid terug, maar werd hij ook door hen gevangen gezet. In de kampen ervoer hij dat God zijn gebed verhoorde. Hij kreeg een Bijbel en mocht die bij zich houden, ondanks dat hij steeds gefouilleerd werd. In een van de kampen ontmoette hij Russisch orthodoxe priesters. Ze hadden moeite met zijn evangelische geloof. Toen ze erachter kwamen dat hij een Bijbel had, werden ze milder gestemd. Na een paar maanden moest Bojko weer naar een ander kamp. Hij wilde zijn Bijbel meenemen. Daarom stelde hij voor om te bidden en vasten zodat de anderen ook een Bijbel zouden krijgen. De anderen vonden het een ongeloofwaardig plan, maar toen ze hoorden hoe God ervoor gezorgd had dat Bojko zijn Bijbel ondanks veel moeilijkheden steeds had gehouden, stemden ze toch in. Een van de priesters, broeder Sjoekov, had zijn Bijbel moeten inleveren. Terwijl de anderen vasten, ging Sjoekov naar de beambte om zijn Bijbel terug te vragen. Hij kreeg de Bijbel niet en mocht niet meer terugkomen. De beambte dreigde hem met een eenzame opsluiting. Toch probeerde Sjoekov het nog een keer. Hij wilde liever in eenzame opsluiting met zijn Bijbel. De beambte was verrast en gaf hem zijn Bijbel en hij mocht terug naar de anderen.


De orthodoxe priesters geloofden eerst niet dat het zin had om de Bijbel terug te vragen. Ze konden zich niet voorstellen dat hun beambte ineens goedgezind zou zijn. Bojko vertrouwde op een wonder van God. Ook in Numeri 14 zien we dat de meeste mensen afgaan op wat ze logisch vinden, namelijk dat de inwoners van het Beloofde Land te sterk zijn om te overwinnen. Jozua en Kaleb houden echter vast aan Gods plan.


In de voorgaande hoofdstukken werd er over meerdere dingen geklaagd. In Numeri 14 wordt er bijzonder zwaar geklaagd naar aanleiding van het verslag van de verkenners. In de verzen 1-4 staan verschillende woorden voor ‘klagen’: ‘jammeren’ en ‘morren’. Het lijkt er steeds op dat het volk de voorgaande wonderen van God vergeten is. Jozua en Kaleb proberen het volk op andere gedachten te brengen, vers 6-9. Ze wijzen erop dat de verkenners de opdracht hadden om te zien of het land goed of slecht is, Numeri 13:19. Het land blijkt bijzonder goed te zijn. (In Deuteronomium wordt Kanaän ‘het goede land’ genoemd.) Jozua en Kaleb zien de overwinning al voor zich. De vijanden lijken groot, maar stellen weinig voor. Er staat letterlijk dat zij ‘voedsel voor het volk’ zijn, vers 9. En ‘hun schaduw is van hen geweken’. Zoals er zonder schaduw geen bescherming is tegen de zon, zo zijn de volken in Kanaän zonder bescherming en zal niemand hen helpen. En, God is bij het volk Israël. Het betoog van Jozua en Kaleb kan het volk echter niet overtuigen en als God niet in Zijn heerlijkheid was verschenen in de tent, waren ze nog gestenigd ook. Vond het volk dat ze er recht op hadden om hen te stenigen? Omdat ze een vals getuigenis hadden gesproken, een verkeerde voorstelling van zaken hadden gegeven? Dat lijkt niet waarschijnlijk. Steniging wordt wel meerdere keren in de wet als straf genoemd, maar niet bij overtreding van het negende gebod over het valse getuigenis. Het gaat hier eerder om blinde woede van het volk.


God heeft naar de aanklachten van het volk geluisterd. Het heeft Zijn woede opgewekt en Hij heeft besloten dat ze het land niet in mogen. Mozes pleit voor het volk en weet de straf te verminderen. Hij wijst erop dat de andere volken God en Zijn volk zullen bespotten. Maar belangrijker, hij wijst God erop dat Hij Zichzelf bekend heeft gemaakt als de Geduldige, Barmhartige en Genadige. God is goedertieren, het Hebreeuwse chesed, een van de meest onderzochte woorden in de Bijbel. Het betekent dat God trouw is aan Zijn verbond, loyaal, en het woord kan ook slaan op de loyaliteit van het volk aan God en de medemens. Mozes vraagt om vergeving van de zonden. De woorden voor zonden die Mozes noemt betekenen ‘bewust verkeerd/destructief gedrag’ en ‘het verbreken van de relatie’.


God wil Zijn volk de zonden vergeven. Er staat in vers 18 letterlijk over God dat Hij de ongerechtigheden en rebellie “draagt”, dat wil zeggen ‘vergeeft’. Kun je zeggen dat God de zonden draagt? Het past niet bij God over Wie staat dat de zonden en onreinheid niet in zijn nabijheid kunnen bestaan vanwege Zijn heiligheid. Wel kunnen we hier al iets zien over de Zoon van God die op aarde de zonden zal dragen. Hij blijft niet op afstand van de onreinheid, maar zoekt het Zelf op. Hij gaat er zelfs aan ten onder om Zijn volk te reinigen van hun zonden.


Het tweede deel van het hoofdstuk leert ons een belangrijke les over vergeving. Vergeven betekent vergeten. God komt niet later nog eens op de zonden terug, maar dat betekent niet dat het daarmee helemaal klaar is. God wil de relatie herstellen. Het volk wordt niet ter dood veroordeeld, zoals God eerst van plan was, vers 12, maar het volk moet een andere weg inslaan, weg van Kanaän. Verder zullen de mannen van twintig jaar en ouder het land nooit bereiken. Er wordt hier een verwijzing gemaakt naar de telling van de mannen in hoofdstuk 1. Hier vallen de Levieten niet onder, die werden ook op een andere manier geteld, namelijk vanaf een maand oud en een andere keer vanaf dertig tot vijftig jaar oud. Het volk had geklaagd dat ze liever in de woestijn zouden sterven, vers 2, en dat zal dan ook gebeuren. God doet met het volk zoals ze zelf gesproken hadden, vers 28.



Na Gods ingrijpen heeft het volk wel ineens alle vertrouwen dat God hen het land zal geven. Ze rouwen om hun eerdere ongeloof, vers 39. Het gaat om uiterlijke uitingen van rouw, maar niet innerlijk. Hun ongeloof is omgeslagen in overmoed. Ze willen de heuvels in zoals de verkenners. Waarschijnlijk speelt dit zich af in het noorden van de Negev, het Zuiderland, het gebied waar de Amalekieten wonen. Mozes waarschuwt het volk nog, maar ze zijn al weg met de dood tot gevolg. De waarschuwing die hierin doorklinkt is dat het zinloos en levensgevaarlijk is om wel een ijver te hebben voor God terwijl het buiten de wil van God om gaat. Jezus waarschuwt daar ook in het Nieuwe Testament voor. Mensen zullen op de oordeelsdag God erop wijzen wat ze allemaal voor Hem gedaan hebben, tot het uitdrijven van demonen toe, maar het heeft geen zin, het is te laat. Het komt erop aan dat wij luisteren naar God en Hem gehoorzamen.

Numeri 15



Numeri 14 eindigde in mineur. God wilde het volk de zonden vergeven, maar Hij bepaalde wel dat het volk een andere weg moest gaan, niet direct richting Kanaän. Het volk was overmoedig en ging toch naar Kanaän met de dood tot gevolg. In Numeri 15 spreekt God tot Mozes over de tijd dat het volk in Kanaän aan zal komen, vers 1 en 18. God laat Zijn genade en trouw blijken door met het volk verder te willen. Hij geeft regels voor als het volk in het land woont. De regels zijn niet helemaal nieuw, maar bevatten toevoegingen aan eerdere regels uit Leviticus. Het grootste deel gaat over de wetten over het brengen van offers, vers 1-29.


God geeft Zijn wetten over de offers zodat het volk offers kan brengen die God waardeert. Wat is het mooi als een mens iets aan God kan geven waar God blij mee is. De volken rondom Israël hadden soms erg menselijk denkbeelden van God. Ze dachten dat de goden net als mensen allerlei emoties hebben en emotioneel reageren op wat mensen doen. In de Gilgamesh Epos, een van de oudste literaire werken, staat dat mensen offers brengen en dat de goden de lekkere geur ruiken “en als vliegen zich vergaderen bij het offer”. De God van Israël is op een heel andere manier blij met de offers. Hij wil dat de mensen Hem gehoorzamen en precies doen wat Hij voorschrijft. Maar, het blijft lastig voor te stellen op welke manier God de offers waardeert omdat we er snel een menselijke invulling aan geven.


In Numeri 15 staat dat aan verschillende dierenoffers/vuuroffers een graanoffer en plengoffer van olie of wijn moet worden toegevoegd. Er worden twee verschillende dierenoffers genoemd, volgens Leviticus 1-7 zijn er meer offers, maar blijkbaar moet het niet aan alle offers worden toegevoegd. Het graanoffer staat ook in Leviticus 2 beschreven, maar dan los, niet als toevoeging aan een ander offer. De offerdieren die genoemd worden zijn schaap, ram en rund. Het graanoffer en plengoffer werden op het offerdier gelegd om samen verbrand te worden. Later werden plengoffers niet mee verbrand, maar aan de voet van het altaar gegoten.


Een andere toevoeging aan de offerwetten heeft betrekking op de vreemdeling. De vreemdeling is iemand die bij het volk van Israël wil gaan horen. Hij mag meedoen in de godsdienst. De vreemdeling moet op dezelfde manier offeren/een vuuroffer brengen als de Israëlieten. God sluit de vreemdeling niet uit en geeft hem de ruimte om mee te doen. Israël was zelf ook vreemdeling in Egypte. God zoekt mensen op die gemakkelijk door anderen vergeten of achtergesteld worden. Hij wil dat Zijn volk zich zo ook opstelt. Jezus heeft dat in zijn leven ook laten zien. Hij schaamde zich er niet voor om bij mensen te eten op wie werd neergekeken.


In de verzen 17-21 staat nog meer wat het volk moet doen als ze in Kanaän wonen en zelf hun graan kunnen verbouwen. Ze geven een deel aan God en een deel aan de Levieten en priesters. Het eerste van de oogst is voor God, want Hij geeft het land de opbrengst.

In de verzen 22-29 worden offerwetten behandeld die gaan over onopzettelijke zonden. Het gedeelte is lastig te begrijpen als je het legt naast de wetgeving in Leviticus 4 over deze offers. Leviticus 4 is uitgebreider en de offers komen niet helemaal met elkaar overeen. In elk geval voegt Numeri 15 een brandoffer, een offer dat volledig verbrand wordt, toe aan het offer van de hele gemeenschap. Ook worden de bijbehorend graan- en plengoffers alleen in Numeri genoemd. Dat moet uiteraard gebeuren zoals aan het begin van het hoofdstuk beschreven. Verder wordt ook hier melding gemaakt van de betekenis van de wet voor de vreemdelingen.


Na de onopzettelijke zonde wordt de opzettelijke zonde genoemd. Het gaat om doelbewuste overtredingen van Gods wet. Er staat letterlijk dat het met hoge hand gebeurt. Hetzelfde staat over de Israëlieten als zij Egypte bij de uittocht verlaten de Egyptenaren met ‘hoge hand’ -dus vrijmoedig- om kostbare spullen vragen. Ze waren niet meer bang voor de Egyptenaren en meenden veel te kunnen permitteren. Een voorbeeld van iemand die de wet overtreedt en zich weinig van God of de gevolgen aantrekt is de man uit vers 32 die hout sprokkelt op de sabbat. Het was voor de man totaal niet nodig om dat op de sabbat te doen. Net zoals bij de wetten over besmettelijke ziekten zijn de regels over sabbatsontheiliging streng. De man moet volgens de wet in Exodus 31 gedood worden.


Tot slot staat in Numeri beschreven hoe de mensen zich beter aan de wet kunnen houden, namelijk door blauwpurperen draad aan de onderkant van hun kleding toe te voegen of in te weven. Blauwpurper is een koninklijke kleur die ook in de tabernakel en de kleding van de hogepriester voorkwam. Het volk mag zich eraan herinneren dat ze geroepen zijn om als een koninkrijk van priesters te zijn.

Numeri 16



In 2022 kwam de documentaire “Hillsong: A Megachurch Exposed” uit. De Hillsong Church begonnen in 1983 in Australië, groeide als een succesvolle business. In 2010 ging de kerk ook naar Amerika. Er kwamen bekende mensen naar de kerk toe die een voorkeursbehandeling kregen. Eén van de Amerikaanse voorgangers werd in 2020 ontslagen vanwege ‘onenigheid in het leiderschap, het schaden van vertrouwen en morele tekortkomingen’. De documentaire geeft aan de hand van verhalen van slachtoffers een beeld van een kerk waar seksueel misbruik en machtsmisbruik plaatsvond. Uiteraard speelt dit probleem niet alleen in deze megakerk en is het niet goed om een eenzijdig beeld van een kerk te geven. Toch is het moeilijk om de verhoudingen in een grote gemeente goed te houden. Het volk Israël onderweg van Egypte naar Kanaän loopt ook tegen problemen aan die te maken hebben met macht. Korach, Dathan, Abiram en On zijn het niet eens met Mozes’ positie. In Numeri 16 komen de frustraties naar buiten en komt God met Zijn oordeel.


In vers 1 worden de namen van Korach, Dathan, Abiram en On genoemd en families waar ze vandaan komen. Over On lezen we verder niets na dit vers. De mannen hebben niet allemaal dezelfde achtergrond. Korach is een Leviet en hij wil ook als priester kunnen werken. De Levieten waren vooral verantwoordelijk voor het vervoer van de tabernakel en de bewaking van Gods heiligheid. We weten niet precies welke taken ze hadden. In de tijd van de ballingschap hielpen de Levieten de priesters wel bij het offeren, zoals beschreven in Ezechiël.


Dathan en Abiram zijn van de stam Ruben. Ruben was de oudste zoon, maar de stam Ruben is niet de bevoorrechte stam onder het volk. Dathan en Abiram nemen dat zij tekortgedaan worden. Verder hebben Korach, Dathan en Abiram een groep van tweehonderdvijftig mannen achter zich, ook leiders van het volk. De groep doet een beroep op het gegeven dat iedereen heilig is en niet slechts een enkeling aan de top. Hiermee is ook de link gelegd met het vorige hoofdstuk waar het ging over het blauwpurperen draad dat aan de kleding zit, hoofdstuk 15:38. Het draad herinnert de mensen aan de geboden en aan de heiligheid. Verder stellen ze dat God in het midden van het volk is, hoofdstuk 16:3 en dat Mozes niet moet denken als enige met God te kunnen spreken. Ze willen dat Mozes wat naar de achtergrond verdwijnt.


Als Mozes de aanklachten hoort, werpt hij zich met zijn gezicht ter aarde, vers 4. Dat gebeurt overigens tot drie keer toe in dit hoofdstuk. De derde keer is het al te laat, en is God Zijn oordeel al aan het uitvoeren. Na de eerste keer, komt er een test, een onderzoek, om te bepalen wie in Gods nabijheid mag komen. ‘Morgen’ zal het plaatsvinden. ‘Morgen’ is in de Bijbel de dag van actie, Gods verschijning en oordeel. Het gaat dus om de vraag wie in Gods nabijheid mag komen. God kwam in de wolk naar het volk toe en sprak vanuit de wolk en de tabernakel tot Mozes. De vraag is of God ook met een ander zou kunnen spreken dan Mozes of Aäron. De test houdt in dat de mannen moeten offeren met vuurschalen. Het volk weet maar al te goed dat een verkeerd offer brengen fataal kan zijn. De zonen van Aäron Nadab en Abihu offerden vreemd vuur en ze werden in een klap gedood, Leviticus 10. Het is dus een enorm spannende test, al lijken de mannen er weinig gevaar in te zien. Ze zijn te trots om aan gevaar te denken.


De trotse, arrogante houding blijkt ook uit het gedrag van Dathan en Abiram. Ze negeren de vraag van Mozes om bij hem te komen, vers 12. Ze sturen de bode terug met het verwijt dat Mozes feitelijk niets bereikt heeft. Sterker nog, hij heeft het volk in de problemen gebracht. Het land Egypte noemen ze ‘het land van melk en honing’ de aanduiding die voor Kanaän gebruikt werd. Ze willen niet meer dat Mozes de mensen misleidt: ‘de ogen uitsteken’ vers 14, dat betekent zoiets als ‘zand in de ogen strooien’. De mannen menen Mozes door te hebben en willen hem ontmaskeren en stoppen.


De geschiedenis van Numeri 16 laat zien dat het probleem van macht niet hoeft te liggen aan het gedrag van de leider. Mozes is juist niet iemand die zich graag boven een ander verheft en die geniet van macht. Zijn gedrag is altijd voorbeeldig geweest, maar de anderen willen graag het stuur in handen hebben. Ze zeggen dat ze in Gods nabijheid willen zijn, maar ze weten niet wat het is om in Gods nabijheid te zijn, want daar gaat het niet om de mens, maar om Gods heerlijkheid en Zijn wil en geboden.


De mannen moeten ieder een eigen vuurschaal meenemen. Het offeren loopt slecht af. Als Mozes niet tussenbeide kwam, had God het volk willen ombrengen. Nu komt het oordeel terecht op Korach, Dathan, Abiram en hun gezinnen, vers 27. Voor ons die gewend zijn om heel individueel te denken, is het oordeel over het hele gezin moeilijk te begrijpen, maar God gaat met de mensen om als gemeenschap. Er staat bij deze geschiedenis niet hoe de naam van de plaats heet, zoals eerder wel gebeurde, bijvoorbeeld bij Tabera, een andere plaats waar mensen door vuur getroffen werden. Op een andere manier wordt aan dit oordeel teruggedacht. Het metaal van de vuurschalen moeten namelijk in het altaar verwerkt worden. Het gaat hier om het brandofferaltaar, omdat het reukofferaltaar van goud was.



In plaats van dat de gebeurtenis tot bezinning bij het volk leidt, komt het volk opnieuw tegen Mozes en Aäron in opstand. Het lijkt erop dat Mozes en Aäron niets bij het volk goed kunnen doen. Nu zijn ze weer door God in ere hersteld en klaagt het volk dat zij de mannen hebben omgebracht. God straft het volk ervoor en Aäron moet ook offeren met een vuurschaal. Opvallend is dat hier verzoening gedaan wordt door het brengen van het reukoffer en niet zoals gebruikelijk door een offer waar bloed vloeit. Dit offer is een tegenhanger van de onzuivere offers van de tweehonderdvijftig mannen. 

Numeri 17



De hoofdstukindeling van Numeri 16 en 17 is niet in alle vertalingen hetzelfde. De vijftien verzen over de vuurschalen die moeten worden bewerkt en aan het altaar toegevoegd en over Aäron die verzoening moet doen omdat er een plaag gekomen is, staan aan het einde van hoofdstuk 16 of aan het begin van hoofdstuk 17. Ik heb deze vijftien verzen meegenomen in de uitleg van hoofdstuk 16 en hoofdstuk 17 gaat dan alleen over de staf van Aäron.


Na de test met het offeren met de vuurschalen door de tweehonderdvijftig mannen was het conflict nog niet opgelost. God had Korach, Dathan en Abiram en hun gezinnen en de tweehonderdvijftig mannen ernstig gestraft. Het volk is niet erg onder de indruk. Ze klagen dat Mozes en Aäron verantwoordelijk zijn voor hun dood. Dan volgt opnieuw een straf, er komt een plaag onder het volk en Aäron moet verzoening doen. Ook daarna lijkt het volk niet onder de indruk. Pas na het wonder van de staf van Aäron is het volk overtuigd dat Aäron en de priesters door God zijn uitgekozen. Op het laatst zijn ze weer overdreven bang geworden, want ze zijn bang dat God hen zal doden als ze al in de buurt van de tabernakel komen. Van overmoedig en opstandig slaat de stemming dus om naar slaafse angst.


Het wonder met de staf van Aäron wordt een ‘teken’ genoemd. Het herinnert aan de tekenen die God deed in Egypte voordat farao het volk liet vertrekken. Op een onverklaarbare wijze toont de Schepper van hemel en aarde zijn almacht. De natuur staat volledig tot zijn beschikking. God kan een dode tak laten bloeien. Dat mag de mensen moed geven. De boodschap van de tak die bloeit is niet alleen dat God almachtig is, maar vooral dat Hij Aäron en de priesters heeft uitgekozen. Alleen de staf van Aäron stond in bloei. Veel mensen komen in opstand tegen Gods orde en Zijn wil, in de tijd van Mozes en Aäron en nu nog. Het is voor ons moeilijk te verklaren waarom God ons leven op een bepaalde manier leidt. God bepaalde dat door de bemiddeling van de priesters het volk rechtvaardig en rein kon leven, maar er waren er die zelf ook offers wilden brengen. Vanaf het Nieuwe Testament is Christus de enige Hogepriester die met Zijn offer, Zijn leven, verzoening voor ons kan doen. De vraag is of wij hiermee willen instemmen. Dat betekent dat alles gaat zoals God het wil en dat wij niets aan de verzoening kunnen en mogen toevoegen. Accepteren wij dat alleen Christus’ bloed ons reinigt van het vuil van ons kwaad en onze zonden?



De staf van Aäron kwam dus in bloei te staan. Dat gebeurde in de nacht nadat van alle stammen een staf in het heiligdom gelegd werd. De staven lagen tegenover de getuigenis. De getuigenis is een ander woord voor de stenen platen met de wet, de Dekaloog, die bewaard werd in de Ark, de gouden kist. Slecht een enkele keer werd de heiligste ruimte betreden. Het gaat hier dus om een zeer officieel en plechtig moment. En lagen er nu twaalf of dertien staven? Als het er twaalf waren dan hadden Manasse en Efraïm -zonen van Jozef- samen een staf, zoals ze in Deuteronomium 27:12 samen gerekend worden. Waarschijnlijk waren het er dertien. Twaalf leiders mochten namens hun stam een staf afgeven. Het woord voor ‘staf’ kan ook ‘stam’ betekenen. Dat is niet zonder betekenis. Zoals de dode staf ging bloeien, zo was ook de verachte stam Levi de stam die door God was uitgekozen. Een deel van het volk had een hekel aan de Levieten en met name de priesters gekregen. Ze verachtten hen en wilden hen het liefst vervangen.


De staf van Aäron kwam in korte tijd tot bloei en er groeiden zelfs amandelen aan. Het woord voor ‘groeien’ in vers 5 (of vers 20) staat voor het hele groeiproces. Je zou ook kunnen zeggen dat de staf ontkiemt. Tegen de verwachting in, ontstaat er een takje en komen er bladeren en bloesem. De bloesem van de amandeltak is zuiver wit. Het verwijst naar Gods bedoeling dat de priesters zuiver en rein zijn. De hogepriester droeg ook een rozet, een roosvormig sieraad, op zijn tulband. Ook in de tempel van Salomo waren versieringen met bloemen. De bloesem en de bloem laat zien dat het wonder van de natuur buiten het bereik van de mens ligt. Salomo kon veel presteren, maar het komt niet in de buurt van wat God doet.


De amandelboom bloeit als eerst van de bomen. Deze bloei is een teken dat de lente begint. Het woord voor ‘amandel’ is hetzelfde als voor ‘waken’. God waakt over Zijn woord om dat uit te voeren, net zo zeker als de amandel de lente aankondigt. Dit beeld komt ook voor in het visioen in Jeremia 1. 

Numeri 18



In de zeventiende eeuw vertrokken veel Engelsen naar Amerika om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Onder hen waren er ook die vanwege godsdienstige redenen uit Engeland weg wilden. Predikanten die het niet eens waren met de Engelse staatskerk konden hun preekbevoegdheid kwijtraken. Het lijkt misschien mooi om een nieuwe start te maken ergens anders, maar in werkelijkheid was het een zware weg. De Engelse prediker Thomas Shephard verloor onderweg door de slechte omstandigheden zijn jonge zoontje. In Amerika aangekomen vestigden hij en zijn vrouw zich in een dorpje aan de oostkust van Massachusetts, Newtown. Hij had het voordeel dat hij en zijn reisgezelschap huizen konden overnemen van anderen die verder reisden op zoek naar gunstigere leefomstandigheden. Zo voorzag God ondanks de moeilijke omstandigheden in hun dagelijkse behoeften. In Numeri 18 gaat het ook over Gods zorg over Zijn dienaren. De priesters en Levieten hadden geen eigen grondgebied en waren afhankelijk van anderen. God had hen afgezonderd om in de tabernakel te werken. De Levieten waren plaatsvervangend voor de eerstgeboren zonen van Israël afgezonderd, maar toch kwamen ze niets tekort omdat God door middel van regelingen voor hen zorgde.


In de boeken van Mozes is al eerder uitgelegd welke bijzondere positie de priesters en Levieten hebben. Toch is de beschrijving van Numeri 18 opvallend, omdat het volgt op pogingen van leiders van het volk om het gezag van de priesters onderuit te halen. God had ingegrepen en het volk gestraft waarbij onder andere veertienduizend zevenhonderd Israëlieten omkwamen door een plaag, Numeri 16. Ook had God op een positieve manier Aäron en de priesters in ere hersteld door als enige de staf van Aäron uit het niets in bloei te zetten.


God wijst de priesters en de Levieten eerst op hun verantwoordelijkheden, vers 1-7. Er staat dat God tot Aäron sprak, vers 1 en 8. Dat is uniek in Numeri, normaal spreekt God tot Mozes en Aäron of alleen tot Mozes. Het is hier begrijpelijk omdat Aäron aan het hoofd van de priesters staat. In vers 1 staat dat Aäron en zijn familie verantwoordelijk zijn voor het heiligdom. Met de familie van Aäron worden waarschijnlijk de nakomelingen van Kahath bedoeld. Zij waren verantwoordelijk voor het vervoer van de heilige voorwerpen. Er staat voor ‘verantwoordelijk zijn’ in de tekst letterlijk ‘de ongerechtigheid dragen’, daarmee wordt bedoeld dat zij de straf voor de ongerechtigheid -overtreding van Gods regels - zullen krijgen.


De priesters krijgen bij hun werk hulp van de Levieten. Het is duidelijk dat de priesters een grotere verantwoordelijkheid hebben. Zij moeten voor de offers zorgen en gebruiken de heilige voorwerpen. De Levieten mogen die voorwerpen niet aanraken, zelfs niet bij het vervoeren ervan, daarom waren de draagbomen toegevoegd aan de voorwerpen. Toch doen ze hun werk samen, vers 3. De Levieten worden aan de priesters gegeven, vers 6. Ze zijn een geschenk, niet in de zin van een ondergeschikte slaaf waar je macht over hebt. Het woord ‘geschenk’ komt van het werkwoord ‘geven’: ze zijn vooral gegeven, een zegen voor de priesters.



In de verzen 8-24 wordt beschreven welke voorrechten de priesters en Levieten hebben. In de verzen 8-20 gaat het over de priesters. Je kunt zeggen dat de gaven van de Israëlieten aan God eigenlijk ook gaven aan de priesters zijn. Van de in vers 9 genoemde offers mogen de priesters eten en in vers 10 staat letterlijk dat het ‘op de heiligste’ gegeten moet worden. In de vertaling wordt er soms ‘op de heiligste plaats’ van gemaakt. Maar dat kan niet, want de heiligste plaats mocht alleen jaarlijks door de hogepriester bezocht worden. Het gaat waarschijnlijk over de heilige manier waarop het gegeten wordt. Wat de mensen aan God geven, is dus voor de priesters. Dat geldt ook voor het geven van de eerste opbrengst van het land. Dat geldt ook voor objecten waar de ban op rust. Het volk kon in een oorlog beloven de buit niet zelf te houden, maar in de ban te doen, dus aan God te geven, zie Numeri 21:1-3. De eerstgeboren zonen moeten worden vrijgekocht, vers 15. De eerstgeboren dieren konden de mensen vrijkopen en dus zelf houden. Dat kon alleen niet bij een rund, schaap of geit. Deze waren voor God bestemd. De priesters moesten met deze dieren omgaan als met het dankoffer/vredeoffer. Het bloed moest worden gesprenkeld bij het altaar en het vet verbrand. Het verschil is dat bij het dankoffer/vredeoffer de Israëliet ervan mocht eten, en bij de eerstgeboren rund, schaap of geit alleen de priester.


Het volk moest de tienden aan de Levieten geven. Dat staat in de verzen 21-24 over de Levieten. Abraham en Jakob gaven ook al de tienden. Abraham gaf dat aan de priester en ook Jakob beloofde zijn tienden te geven van wat God hem zou geven. De Levieten hadden geen erfelijk bezit in Kanaän en waren dus afhankelijk van anderen. In Numeri 35 staat wel dat ze in achtenveertig steden woonden. De Levieten moeten op hun beurt ook weer tienden geven aan de priesters, vers 26. Ook zij mogen zo laten merken dat ze leven van wat ze ontvangen, oftewel: leven uit genade.

Numeri 19



In het dagelijks leven zijn we gewend om regelmatig dingen schoon te maken: de vaat in de keuken, gereedschap in de werkplaats, of digitaal, een computer opschonen. Gelukkig zijn er mogelijkheden om dit te doen. In Numeri 19 biedt God de mogelijkheid aan om weer schoon, rein te worden. Het gaat specifiek om het aanraken van een dood lichaam, vers 13, waardoor iemand onrein is. Onreinheid betekende dat je moest worden geïsoleerd van de anderen om te voorkomen dat de onreinheid zich verspreidde. De tabernakel, Gods woning, was dan helemaal onbereikbaar terrein. Het was een actuele vraag voor de Israëlieten omdat vlak hiervoor veertienduizend zevenhonderd mensen door een plaag waren omgekomen, Numeri 16. Als een groot deel van het volk onrein zou blijven, heeft dat een schadelijke uitwerking.


Het is voor ons in de eenentwintigste eeuw moeilijk voor te stellen hoe groot de impact van onreinheid bij het volk Israël in de woestijn was. Het is misschien vergelijkbaar met een besmetting met het coronavirus. Je hoeft je niet eens ziek te voelen, maar toch kun je besmet zijn en moet je de maatregelen in acht nemen. Je weet vaak niet eens hoe je eraan gekomen bent. Bij de Israëlieten was het wel duidelijk hoe ze aan de onreinheid gekomen waren. Het gaat om het geval dat een dode werd aangeraakt of dat iemand aanwezig was in de tent van de gestorvene, vers 14. Aan deze onreinheid kon je eigenlijk niets doen. Toch had het consequenties, ook voor de relatie met God. Je kon niet langer Gods woning binnengaan.


Onreinheid was voor de Israëlieten een onontkoombaar gegeven. Er wordt wel gezegd dat gelovigen ook in de wereld in contact komen met zonden en daardoor in zekere zin onrein worden. Mensen kunnen bijvoorbeeld door anderen te helpen letterlijk vervuild worden. Jezus liet zien dat hij zich niet te goed en te rein voelde om met melaatsen om te gaan, maar ook met mensen die een slechte naam hadden, de hoeren en de tollenaars. Er wordt daarom wel gezegd dat je als christen “dapper moet zondigen”. Het gevaar van zo’n oproep is wel dat mensen kunnen denken dat alles kan en mag zolang je maar vasthoudt aan een bepaalde kern, zoals de overtuiging dat God van alle mensen houdt. Jezus wist heel goed wat Hij deed in de omgang met anderen. Hij zondigde niet en bleef trouw aan Zijn roeping. Hij bleef trouw aan de geboden, de wetten van Mozes. In tegenstelling tot Jezus zondigen wij wel in de wereld waarin wij leven. Elke dag hebben wij de reiniging nodig.


De onreinheid bij Israël kwam dus niet door hun schuld, maar door de omstandigheden. Dat neemt niet weg dat God het heel serieus neemt. In vers 9 wordt zelfs het woord voor ‘zonde’ gebruikt. Er staat het veelgebruikte Hebreeuwse woord voor ‘zonde’, ‘doel missen’, ‘ongerechtigheid’. Wie zich niet aan de reinheidswetten houdt, moet worden uitgeroeid, vers 13 en 20, omdat hij het heiligdom verontreinigd heeft. Hieruit kunnen we afleiden dat wij niet vanzelfsprekend in Gods nabijheid kunnen komen. De mens past van zichzelf niet bij Gods heiligheid, zoals ook een gewone burger niet zomaar het paleis van een vorst binnenloopt. Het neemt niet weg dat God van mensen houdt, maar ze moeten zich daarom wel houden aan de reinheidswetten. God gaf het volk een middel tot reiniging, namelijk de as van een rode koe, vers 2-9. Het gaat in Numeri 19 om een belangrijke wet, een ‘ingestelde wet’, of een ‘wetordening’, in het Hebreeuws twee woorden die qua betekenis dicht bij elkaar liggen om het gewicht ervan aan te geven. Het is een wet met blijvende betekenis, vers 21.


Onreinheid bij een sterfgeval kwam veel voor en daarom was er veel reinigingswater nodig. Dat is de meest voor de hand liggende reden waarom een groot dier, een koe nodig was. De kleur ‘rood’ wijst op de zonde, zoals er ook karmozijn met het dier verbrand moet worden. Het dier neemt als het ware de onreinheid in zich op. Dat betekent dat de as ook de onreinheid in zich heeft opgenomen en dat wie de as verzameld heeft ook onrein wordt, vers 9.



Er worden verschillende mensen ingeschakeld bij het verkrijgen van het reinigingswater. Het begint bij Mozes en Aäron die de boodschap van God ontvangen en de instructies doorgeven. Niet Aäron, maar zijn zoon Eleazar is verantwoordelijk voor het slachten van de koe buiten het kamp en het sprenkelen van het bloed in de richting van de opening van de tabernakel. De koe wordt net als het zondoffer/reinigingsoffer uit Leviticus 4 buiten het kamp verbrand. Een verschil is dat in Leviticus 4 wel een deel van het dier op het altaar verbrand wordt en hier niet, zelfs het bloed wordt ook buiten het kamp verbrand. Het bloed wordt ook verbrand zodat de reinigende werking in de as komt. In Leviticus 4 worden offers voor verschillende groepen van het volk beschreven. De hogepriester en de hele gemeenschap moesten een stier offeren. Dit offer is voor de individuele Israëliet en daarom is er een vrouwelijk dier. Dan komt een priester in beeld die cederhout, hysop/marjoraan en karmozijn moet nemen en bij het dier gooien dat verbrand wordt. Cederhout staat voor continuïteit van het leven. Hysop/marjoraan staat voor de reinigende werking. Het is misschien eerder marjoraan, omdat hysop niet in Israël groeide. Verder zijn er mensen betrokken bij de verbranding en ‘een reine’ die de as moet verzamelen. Het feit dat Aäron, de hogepriester, dit niet zelf doet, komt waarschijnlijk omdat voorkomen moet worden dat hij onrein wordt en zo zijn dienst in de tabernakel niet kan uitvoeren. Wat tot slot opvalt, is dat de individuele Israëliet en dus niet een priester het reinigingswater zelf mag gebruiken, vers 12. Zo draagt God er zorg voor dat zijn volk in reinheid in Zijn nabijheid kan komen en met Hem mag leven.

Numeri 20



In Numeri 20 lezen we over het sterven van Mirjam en haar broer Aäron. Ook wordt in dit hoofdstuk beschreven hoe het komt dat hun broer Mozes ook niet in het Beloofde Land zal binnengaan. De kinderen van Amram en Jochebed, Mirjam, Aäron en Mozes, waren van grote betekenis voor het volk. Mirjam was profetes, Aäron de hogepriester en Mozes de leider van het volk. Ze sterven alle drie vlak voordat het volk de grens over zal steken naar Kanaän. Het volk heeft dan 40 jaar in de woestijn moeten wachten als straf omdat ze er geen vertrouwen in hadden dat God hun het land zou geven. Veertig dagen waren de verkenners in Kanaän geweest en het volk was wanhopig en opstandig geworden na hun reisverslag zodat ze veertig jaar moesten rondzwerven. Van de volwassen generatie zouden alleen Jozua en Kaleb het land binnengaan. Mirjam, Aäron en Mozes zijn oud geworden, meer dan honderdtwintig jaar. Toch is het niet vanwege hun leeftijd dat ze in de woestijn sterven, maar omdat ook zij tekort kwamen in het navolgen van God.


Mirjam was er volgens een joodse interpretatie als profetes verantwoordelijk voor om water voor het volk te vinden. Daarom zit het volk na haar sterven zonder water, vers 5. Deze uitleg roept wel de vraag op hoe het mogelijk was dat het volk ook een aantal keren geen water had toen zij nog leefde. In Exodus 17 staat bijvoorbeeld beschreven dat het volk geen water had en Mozes tegen de rots moet slaan om er water uit te laten stromen.  


Opnieuw klaagt in dit hoofdstuk het volk bij Mozes, vers 3. Ze kregen ruzie, in het Hebreeuws is het woord ruzie ‘riv/rib’ vandaar dat de plaatsnaam Meriba heet. Overigens werd in Exodus 17 de plaatsnaam ook Meriba genoemd. Om onderscheid te maken wordt er daarom in bijvoorbeeld Numeri 27:14 gesproken over Meriba-Kades. Het volk klaagt niet alleen over water, maar de inhoud van hun klacht is veel breder dan dat. Ze wijzen Mozes erop dat dit totaal geen aangename plaats is om in te wonen. De woestijn is geen plaats om zo lang te verblijven. Ze kunnen hier niets beginnen. We lezen in dit hoofdstuk niets over een discussie tussen het volk en Mozes. Mozes legt niet uit dat ze onderweg zijn naar Kanaän en dat ze daarom hier geen mogelijkheden hebben om een aangenaam bestaan op te bouwen. Mozes en Aäron lopen weg naar de ontmoetingstent en werpen hun gezicht ter aarde, met andere woorden ze gaan bidden. Als er in de Bijbel staat dat ze zich met het gezicht ter aarde werpen, staat er meestal niet bij wat de inhoud van hun gebed is. Hun houding zegt ons al genoeg. Ze zien zelf geen oplossing meer en verwachten het helemaal van Gods tussenkomst.


God wil Mozes en Aäron uit deze onmogelijke situatie helpen door Mozes opdracht te geven tegen de rots te spreken zodat er water uitkomt. God wil zijn volk geven wat ze nodig hebben voor hun dagelijkse behoeften, maar Hij gaat niet in op al hun verdere wensen van vijgen, wijn en granaatappels. Mozes is geïrriteerd door de klachten van het volk. Het lijkt erop dat hij uit frustratie niet precies doet wat God hem opdraagt. Hij gebruikt zijn staf zoals hij eerder, in Exodus 17, tegen de rots sloeg. Het wonder bij de rots probeert Mozes hier te herhalen. Interessant is of het hier gaat om de staf van Mozes of de staf van Aäron. Is het de staf waarmee Mozes eerder tegen de rots sloeg en waarmee hij het water van de Nijl in bloed veranderde? Nee, het is de staf van Aäron omdat ze de staf uit het heiligdom moeten halen en in Numeri 17:10 staat dat de bloeiende staf van Aäron daar als teken bewaard moet blijven.



Mozes gaat in deze geschiedenis de fout in en dat wordt hem als leider van het volk zwaar aangerekend. Wat doet Mozes verkeerd? Er kan gewezen worden op zijn boosheid tegen het volk; ook lijkt hij te zeggen zelf het wonder te gaan doen, vers 10; en hij reageert in zekere zin gewelddadig/agressief door te gaan slaan. Toch is het grootste probleem dat hij niet precies doet wat God hem opdraagt. Hij moest spreken en niet slaan tegen de rots. God vraagt van Zijn kinderen gehoorzaamheid anders kan Hij Zijn wonderen niet uitvoeren en kan Hij Zijn volk niet leiden. Het gaat erom wat God van plan is te gaan doen en daar moet Mozes zich naar schikken. Volgens een rabbijnse uitleg is het probleem hier heiligschennis. Mozes slaat tegen de rots maar de rots staat voor Gods aanwezigheid. Iemand zou kunnen opmerken waarom Mozes dan in Exodus 17 wel tegen de rots moest slaan. Dat komt omdat de situaties niet hetzelfde zijn, het gaat niet allebei om eenzelfde rots, er staat in de grondtekst hier ook een ander woord. Paulus noemt Christus overigens ook de Rots waaruit het volk in de woestijn gedronken heeft, 1 Korinthe 10.


Mozes en Aäron mogen dus het land niet in. Bij het sterven van Aäron wordt voor hun ongehoorzaamheid het woord voor ‘opstand’/’rebellie’ genoemd, vers 24. Aäron sterft op de berg Hor, bij de grens met Edom. Het gebied waar ze niet doorheen mochten reizen. Het volk had zich erbij neergelegd dat ze van de Edomieten er niet doorheen mochten ook al zouden ze betalen voor wat ze nodig hadden. Edom was op dat moment geen goed georganiseerd volk dat in steden woonde, maar het waren bedoeïenen. Aäron moet voor de ogen van het hele volk met zijn zoon Eleazar de berg op. Opvallend is dat het volk getuige is terwijl ze bij de wetgeving van de Sinaï weinig konden zien door de rook die om de berg heen was. Het volk moet er niet aan twijfelen dat Eleazer de nieuwe hogepriester wordt. Hij is door God aangesteld om verzoening te doen voor het volk. Op de dood van Aäron volgt een periode van dertig dagen rouw net als later bij Mozes zal gebeuren. Dat is een stuk langer dan normaal, want normaal is het zeven dagen. Het geeft aan welke bijzondere plaats ze innamen bij het volk.

Numeri 21



In het vorige hoofdstuk ging het over de drie kinderen van Amram en Jochebed: Mirjam, Aäron en Mozes. De dood van Mirjam en Aäron werd genoemd en er werd uitgelegd waarom Mozes het Beloofde Land niet in mocht. In Numeri 21 gaat het over drie koningen die door Israël verslagen worden: de Kanaänitische koning van Arad, Sihon/Sichon, de koning van de Amorieten en Og, de koning van Basan. Deze koningen worden verslagen omdat zij het initiatief nemen om Israël aan te vallen. Tegen de koning van Edom had het volk niet gestreden, vorige hoofdstuk. Ze wilden door Edom heen reizen, maar moesten eromheen, verder zag de koning van Edom echter geen gevaar in het volk. De koning van Arad wil wel het zekere voor het onzekere nemen en gaat de strijd aan zodra Israël in de buurt is. Deze gebeurtenis volgt niet chronologisch op de dood van Aäron, maar heeft onderweg naar de berg Hor - waar Aäron sterft - plaatsgevonden. De schrijver vond het in Numeri 20 belangrijker om eerst de dood van Aäron te noemen. In Numeri 21:4 wordt de draad uit het einde van Numeri 20 weer opgepakt als het volk bij de berg Hor vandaan reist.


In eerste instantie heeft de koning van Arad succes als hij mensen krijgsgevangen weet te maken. Over deze koning is verder weinig bekend. We weten niet waar hij woonde of waar Atarim ligt, als Atarim al een plaatsnaam is. Om zeker te zijn van Gods hulp doet het volk een gelofte: Als zij winnen, zullen ze de steden van de vijand in de ban doen. Dat betekent dat ze niets van de buit zullen meenemen. In een uitzichtloze situatie is een gelofte snel gemaakt. Wanneer er betere tijden aanbreken, komt het erop aan om trouw te blijven aan de gelofte. Het doen van een gelofte is daarom geen kleine zaak en daar moet iemand voorzichtig mee zijn. Stel dat de Israëlieten erachter kwamen dat er veel kostbaarheden in de steden aanwezig bleken te zijn. Dan zouden ze in de verleiding kunnen komen om toch een deel als buit mee te nemen. In Jozua 7 staat hoe Achan op deze manier in de fout gaat, met ernstige gevolgen voor hem en het hele volk.


De overwinning op de koning van Arad blijft in de geschiedenis onder andere in herinnering doordat de plaatsnaam Horma genoemd wordt. Horma betekent ‘de plaats van de ban’ of ‘vernietiging’ en opvallend is dat er ook een andere plaats de naam Horma kreeg, namelijk toen het volk na het hele gebeuren met de verkenners toch Kanaän wilde binnengaan, maar werd verslagen, Numeri 14.


Na de overwinning op de koning van Arad en de dood van Aäron trekt het volk richting de Rode Zee. In dit hoofdstuk staat het laatste reisverslag van het volk voordat zij aan de grens van Kanaän staan. Ze trekken om Edom heen, door het Amoritische land om vervolgens hun kamp op te slaan in de vlakten van Moab. Terwijl het volk om Edom heen reist, kan het volk het niet laten om opnieuw te klagen over gebrek aan brood en water, vers 5. Ze noemen hun voedsel ‘waardeloos’, een woord dat verwant is aan ‘licht’ of ‘niet serieus te nemen’. We lezen niets van een reactie van God of van Mozes, maar als straf stuurt God gifslangen, letterlijke ‘vurige slangen’. Een beet van een slang levert een vurige ontsteking op. De slang die Mozes moet maken is van koper. De koperrode kleur is waarschijnlijk een verwijzing naar de vurige slangen. De mensen die gebeten zijn moeten naar de slang kijken. Er staan in de grondtekst twee woorden voor kijken, vers 8 en 9. Dat is enerzijds simpelweg voor de afwisseling. Tegelijk geeft het ook aan dat er doelbewust moet worden gekeken.


In het Nieuwe Testament verwijst Jezus naar deze gebeurtenis met het oog op zijn verhoging. De evangelist Johannes beschrijft dit en met Jezus’ verhoging wordt zijn lijden en sterven aan het kruis bedoeld. Jezus werd vernederd en droeg Gods straf, maar het was tegelijk zijn verhoging en overwinning op de zonde en de duivel. Wij mogen net als de Israëlieten in de woestijn genezen worden door op de Verhoogde te zien. Wij hoeven niet te sterven aan de gevolgen van de zonden, maar erop vertrouwen dat Christus in onze plaats gestorven is.


Na de straf met de dodelijke slangen, reist het volk richting Moab. Het reisverslag beschrijft hoe het volk door het Amoritische land trekt en tegen Sihon en Og strijdt. Er staan twee kleine poëtische gedeelten in. Het eerste, in vers 14-15 gaat over een put bij Beër. Beër betekent ‘put’ en de locatie is dus niet specifiek. Het is niet direct duidelijk wat de bedoeling van deze poëzie, dit lied, is. Het gaat over de ontsluiting van de bron. Het is wel bekend dat bij het slaan van een nieuwe put, deze met een ceremonie officieel door een leider in gebruik werd genomen, onthuld werd. Het tweede poëtische stuk gaat over Hesbon, de hoofdstad van koning Sihon. Het gebied van koning Sihon werd begrensd door de rivier de Jabbok in het noorden, de rivier de Arnon in het zuiden en het Ammonitische land in het oosten en de rivier de Jordaan in het westen. Er staat dat koning Sihon dit gebied had veroverd op de Moabitische koning. Sowieso is dit een gebied geweest dat veel van eigenaar is veranderd.



Na de strijd tegen Sihon volgt de strijd tegen Og. Waarschijnlijk was koning Og moeilijker te verslaan als tegenstander. Er staat in dit geval dat God tegen Mozes zegt dat het volk niet bang hoeft te zijn, vers 34. Bij al deze oorlogen tegen de koningen is het duidelijk dat de boodschap is dat God de overwinning geeft. God strijd met en voor het volk. Het is daarom een geestelijke strijd en niet de vraag wie de beste legers heeft. Het volk mag erop vertrouwen dat de tegenstand van de volken voor God weinig voorstelt.

Numeri 22



De hoofdstukken 22-24 gaan over de zegenspreuken van Bileam. Uit totaal onverwachte hoek ontvangt Israël een zegen. God kan op een wonderlijke manier werken. Zo gebeurt dat nu nog steeds. Iemand die bijvoorbeeld in het ziekenhuis terecht komt, maar juist daar Gods aanwezigheid merkt. Je wilt er niet komen, maar het blijkt een plek te zijn waar je een goede ontmoeting hebt of iets mag delen van het geloof.

De zegen van Bileam wordt ontvangen als het volk vlakbij de grens van Kanaän is aangekomen. Bijna een jaar heeft het volk in tenten gewoond bij de berg Sinaï/Horeb en daarna reisde het met een omweg richting Kanaän. Ze mochten niet door het gebied van Edom reizen. Zonder er een probleem van te maken, reisden ze eromheen. Daarna probeerden de koningen Sihon en Og het volk te verslaan, maar het werd hun eigen ondergang. Toen koning Balak hoorde van de nederlagen van deze koningen werd hij bang dat hij de volgende zou zijn. Hij wilde niet op dezelfde manier eindigen en overlegde met de Midianieten, vers 4, die in de Sinaïwoestijn leefden en bij de grens met Moab. Hij kwam met het creatieve en originele plan om Bileam in te huren om het volk te laten vervloeken. Waarschijnlijk was koning Balak nog maar net aan de macht, omdat hij onderdaan was van de machtige koning Og. Het was Balak er alles aan gelegen om zijn verkregen positie vast te houden.


Koning Balak doet dus een beroep op Bileam, een bijzonder en opvallend persoon in de Bijbel. Hij staat ver bij de God van Israël vandaan. Zijn maatschappelijke positie zat tussen die van ziener en exorcist in. De hoofdstukken 22-24 geven ergens een positief beeld van Bileam: hij wil net als een profeet uit Israël niets meer dan Gods woorden doorgeven. Hij komt ook in hoofdstuk 22 oprecht over als hij aan God om toestemming vraagt om met de mannen van Balak mee te gaan. Bileam woonde in Pethor, Mesopotamië, volgens Deuteronomium 23:4. Er staat dat hij bij zijn volksgenoten woonde, vers 5. ‘Volksgenoten’ zou ook vertaald kunnen worden met ‘Ammon’. Hij zou dan in het gebied van de Ammonieten wonen, in het Overjordaanse. In dat geval zou hij niet ver van Moab vandaan wonen. Toch geeft de tekst in Deuteronomium de doorslag om te zeggen dat hij uit Mesopotamië komt, zo’n 300 kilometer van Moab vandaan.


Balak heeft er dus veel voor over om Bileam te halen. Zeker als Bileam de eerste keer weigert mee te gaan. Het kan van Bileam ook onderdeel van de financiële onderhandeling geweest zijn. Hij werd betaald voor zijn diensten. Dat gebeurde overigens ook bij mannen uit Israël, zoals Samuël die ook een ziener is en van Saul geschenken ontvangt als hij op zoek is naar zijn ezelinnen, 1 Samuël 9. Het ontvangen van geld of geschenken was op zich niet verkeerd. Later in de geschiedenis wordt er wel een probleem van gemaakt zoals bij de profeet Amos.

Bileam lijkt dus ergens wel oprecht. Toch wordt hij door de joodse traditie en het Nieuwe Testament negatief beoordeeld. We moeten niet vergeten dat hij zich bezig hield met occulte praktijken. Dat het hem niet gaat om het belang van God of Israël blijkt uit het advies dat hij na afloop van deze geschiedenis geeft: hij adviseert Balak om een feest te organiseren en de Israëlieten op die manier te laten struikelen en ze de goden van Moab te laten aanbidden. Bileam is dus nog veel listiger dan koning Balak. Hij weet precies wat de zwakke plek van Israël is. Hij weet dat Israël maar zwak is van zichzelf.


Bileam maakt niet zomaar de verre reis naar Moab. Hij vraagt ’s nachts God om raad. We weten niet op welke manier hij contact maakte met de God van Israël. Het is op zich niet verkeerd dat hij een tweede keer aan God vraagt of hij mee mag gaan. Als Bileam gaat, wordt God - ondanks dat Hij toestemming gaf - boos op Bileam. Bileam wordt gewaarschuwd dat hij met vuur speelt door met de mannen van Balak mee te gaan. Hij moet op zijn hoede zijn om echt alleen Gods woord te spreken. Onderweg wordt duidelijk dat Bileam ook maar een beperkte ziener is. Hij ziet namelijk minder dan een ezelin. De ezelin ziet tot drie keer toe een engel op de weg staan. De engel is overigens niet een verschijning van God Zelf zoals dat op andere momenten wel gebeurt. Steeds probeert de ezelin de engel te ontwijken en steeds wordt dat moeilijker. Bileam wordt zo boos dat hij zijn zwaard pakt. Dan begint de ezelin te spreken. Alleen in Genesis 3 lezen we ook over een sprekend dier. Na de woordenwisseling opent God hem de ogen en ontdekt Bileam waarom hij ernaast zat en de ezelin niet. Het is duidelijk dat God het is die opent: Hij opent de mond van de ezel en de ogen van Bileam. Zo zal het ook bij de zegeningen zijn.


Voordat Bileam aankomt, slacht Balak runderen en schapen. Het is niet duidelijk of dit een religieuze betekenis heeft. Waarschijnlijk is het een onderdeel van het welkom aan Bileam. Zo komt Bileam aan op de hoogten van Moab waar hij een deel van het volk Israël kan zien. God gaat deze man gebruiken in Zijn plan. God is bij machte iedereen in te schakelen en iedereen te bereiken.

Numeri 23



De man Bileam, die zich bezighoudt met occulte praktijken, wordt door de God van Israël gebruikt om Zijn woorden te spreken. Hij is even de mond van God. Hij brengt spreuken voort, of orakelspreuken. Bij een orakel raakte een priester in vervoering en zo kon hij een boodschap van de goden doorgeven. Een bekend voorbeeld is bij de oude Grieken het Orakel van Delphi. Mensen uit alle lagen van de samenleving konden naar Delphi komen om daar raad te krijgen. De mensen moesten een geit slachten en de priesteres betrad dan de heiligste plaats van de tempel waar zij heilige rook inademde. Zo kon zij de woorden van Apollo doorgeven. De boodschap was alleen meestal zo vaag dat er een priester nodig was om uitleg te geven. De overeenkomst met Bileam is dat er ook geofferd wordt, zeven jonge stieren en zeven rammen. Zeven is ook bij de andere volken een heilig getal. Verder spreekt Bileam niet uit zichzelf. God opent zijn ogen om te zien wat hij moet spreken en in Numeri 24:2 staat dat de Geest over hem komt. Het is bijzonder dat deze heiden letterlijk Gods woorden mag doorgeven. In vers 3 staat dat Bileam na het offeren zegt dat God ‘misschien’ naar Hem toe zal komen. Dit misschien wijst niet zozeer op onzekerheid bij Bileam maar is eerder een uitnodiging naar God toe om te komen.


In de eerste spreuk heeft Bileam het over ‘zegenen’ en ‘vervloeken’. Balak denkt dat Israël zomaar vervloekt kan worden. Vervloeken heeft in de basis als betekenis ‘slecht spreken over’. Zegenen betekent het tegenover gestelde: goed spreken over een ander. Tegen Abraham had God al gezegd dat wie hem zegent gezegend zal zijn en wie hem vervloekt, vervloekt zal zijn, Genesis 12. Israël en de andere volken gingen er vanuit dat woorden, positief of negatief, hun uitwerking hadden ook al waren ze uitgesproken zonder dat de beoogde persoon/groep het hoorde.



Koning Balak dacht een slim plan te hebben door de profeet Bileam in te huren. Het pakt allemaal anders voor hem uit. Tot zijn verbijstering doet Bileam het tegenovergestelde van wat hij wil. Na de eerste zegenspreuk geeft hij niet op. Misschien geeft God hem de tweede keer wel een vloek in de mond. Hij moest ten slotte ook een tweede keer mannen naar hem toe sturen om hem over te halen om te komen. Maar ook de tweede keer spreekt Bileam een zegen uit. Het plan loopt voor Balak uit op een mislukking. God draait alles om. Zo gebeurt dat in het dagelijks leven vaker. Iemand die bijvoorbeeld anderen zwart wil maken en roddelt, komt zelf in een kwaad daglicht te staan. In de Bijbel is Haman een bekend voorbeeld. Hij had een galg gemaakt voor de Jood Mordechai, maar aan het eind van het verhaal wordt hij als Jodenhater ontmaskerd en komt hij er zelf aan te hangen. In het Spreukenboek wordt er een principe van gemaakt: wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in. Ook al lijkt een goddeloze in de wereld onbeperkt zijn gang te kunnen gaan, het loopt een keer slecht af.


Bileam, de man die gewend is contact te zoeken met de geestelijke wereld, is ervan overtuigd dat hij contact kan maken met de God van Israël. Hij gebruikt vaak de Naam Jahweh en niet de algemenere naam voor God. Bileam geeft er blijk van onder de indruk te zijn van deze God. God is geen Man/Mens dat Hij zou liegen, vers 19. Het gaat om de tegenstelling tussen Schepper en schepsel. In de spreuken van Bileam komt vaak een parallellisme voor - zoals in vers 19 - , dat wil zeggen dat de tweede regel de eerste regel in iets andere bewoordingen bevestigt. Na de regel over ‘liegen’ gaat het er over dat God nergens spijt van heeft. Hij voert altijd Zijn eigen plan uit. Dit kan de vraag oproepen hoe het dan zit met Gods antwoord op het gebed van de mens. Maar zoals vaker in deze spreuken van Bileam gaat het om de grote lijnen. God heeft het gebed van de mensen opgenomen in Zijn grote plan.


Bileam spreekt dus over Gods almacht en hoe God altijd doet wat Hij van plan is. Over het volk Israël is hij ook opvallend positief. God ziet in Israël geen onrecht en geen kwaad in Israël, vers 21, (weer een duidelijk parallellisme). Ondanks alle zonden die in Numeri beschreven staan, blijft Israël Gods uitverkoren volk. In het Nieuwe Testament legt Paulus uit hoe God een mens voor een rechtvaardige aanziet, als hij bekleed is met de gerechtigheid van Christus.


Het volk Israël is volgens Bileam blij met zijn God, vers 21: ze juichen omdat de Koning bij hen is. God heeft Zijn macht laten zien in de bevrijding uit Egypte, vers 22. Hier wordt het beeld van een wilde os met horens gebruikt. De horens wijzen op kracht en verhoging. Daarom heeft Israël het niet nodig om zich bezig te houden met occulte praktijken: het gebruik maken van een omen - een (on)gunstig voorteken dat uit een geobserveerd fenomeen wordt afgeleid - en het werpen van het lot zoals het schudden van pijlen in Ezechiël 21:21. Opvallend dat dit uit de mond van Bileam moet komen.

Numeri 24



Tot frustratie van koning Balak spreekt Bileam in plaats van een vloek steeds een zegen uit. In Numeri 24 lezen we de derde en vierde zegenspreuk. Deze keren gaat het er iets anders aan toe. Bileam blijft nu bij Balak en het offer in plaats dat hij Balak alleen laat bij het offer. Verder gaat Bileam niet meer op zoek naar voortekens om die te duiden. Hij spreekt rechtstreeks wat God hem ingeeft. De Geest komt over hem. Er staat dat hij valt. Wat er precies met hem gebeurt bij het uitspreken van de spreuken, is onduidelijk.


Opnieuw beschrijft Bileam Gods goedheid voor Zijn volk. Het is goed in de tenten van Israël/Jakob, vers 5. Dit zijn opvallend positieve woorden. Zeker als je bedenkt dat het de tenten zijn waar zoveel en zo vaak geklaagd is tegen God en Mozes over het eten, de droogte en Mozes’ gezag. Bileam geeft een beschrijving van hoe God het bedoeld heeft. De derde en vierde spreuk gaan dan ook vooral over de goede toekomst. Aan de hand van verschillende beelden geeft Bileam de voorspoed van Israël weer. Het is poëtische taal. Het gaat over ceders die aan het water staan, vers 6. Feitelijk klopt het niet dat ceders aan water groeien, maar het gaat om het beeld van ceders die staan voor ‘grootheid’ en water dat staat voor ‘leven’. Opvallend is dat de naam Agag voorkomt, vers 7. Is dit een verwijzing naar de Amalekitische koning die door Saul wordt verslagen, 1 Samuël 15, of is het een titel van een Amalekitische koning, zoals de titel van ‘farao’ in Egypte?


Ondanks dat Bileam een buitenstaander is, erkent hij de macht van God. We komen dit vaker tegen, zoals in de tijd na de ballingschap. In Psalm 126 staat dat de heidenen onder de indruk zijn van Gods bevrijding. Hij heeft grote dingen gedaan, vers 2. Op onverwachte momenten kunnen ongelovigen toch laten merken dat het geloof betekenis geeft in het leven. In het boek ‘Reizen zonder John’ schrijft Geert Mak over de geschiedenis van Amerika. Tussendoor maakt hij ergens een opmerking over het geloof van zijn ouders. Geert Mak heeft veel kritiek op de kerk en wil dat vaak subtiel of minder subtiel laten merken. Toch merkt hij op dat zijn ouders toen zij in de Tweede Wereldoorlog in een concentratiekamp zaten, steun hadden aan het gebed.


Er staat dat Balak na de derde zegenspreuk woedend wordt, vers 10. In de geschiedenis van Balak en Bileam zijn Bileam, Balak en God boos geweest. God was boos toen Bileam met de mannen meeging naar Moab; Bileam toen de ezelin niet deed wat hij wilde; en hier Balak. Bileam legt Balak steeds uit dat het geen zin heeft om boos te worden, want vanaf het begin heeft Bileam aangegeven alleen Gods woorden te zullen spreken ook al zou hij anders veel goud en zilver als beloning krijgen.


Balak wil dat Bileam dan maar weer teruggaat. Toch moet het slechtste dan nog komen voor Balak. Bileam verwoordt in de laatste en vierde spreuk hoe Moab verslagen zal worden door Israël. Het is weliswaar in de toekomst, maar het gaat zeker gebeuren. Bileam krijgt door de Geest een opkomende Ster in Jakob en een Scepter uit Israël te zien. Is hier sprake van een zinspeling op de Messias? Volgens de Aramese vertaling wel. Zij vertalen ‘scepter’ met ‘Messias’. Maar passen de woorden over het geweld wel bij de Messias? Er staat in de regels erna dat Moab verbrijzeld zal worden en de zonen van Seth vernietigd. Gaat het niet over koning David die later Moab verslaat? Toch horen woorden van geweld en de komst van de Messias wel vaker bij elkaar, zoals in Micha 5 waar de geboorteplaats van de Messias al wordt genoemd. Verder zou het wel een beperkte belofte zijn als het alleen op David betrekking heeft, want een tijdje later neemt Moab weer de macht in eigen gebied over.



De opkomst van een ster werd vroeger geduid als de komst van een nieuwe koning. De Romeinse keizers claimden af te stammen van de godin Venus, die de morgenster was. In Mattheüs 2 staat hoe de wijzen - in het Grieks magoi, waarschijnlijk astrologen - ook een bijzondere ster duiden als de geboorte van een Koning. In Openbaring 22 noemt Jezus Zichzelf de blinkende Morgenster. Het moet gezegd worden dat het niet overal waar een ster genoemd wordt, gaat om Christus, maar het is goed mogelijk om in de woorden van Bileam meerdere lagen te zien. Er komt een koning, dat is David, maar hij is slechts een tijdelijke koning. Uit het geslacht van David komt Christus, de Koning der koningen.


Wat het betekent dat er een koning zal opstaan, is dat het volk bevrijdt mag worden en als bevrijd volk mag leven. Ze hoeven niet meer in slavernij te leven en mogen in hun eigen land veilig wonen. Geestelijk gezien heeft Christus de machten en de duivel overwonnen. Wij hoeven niet meer in slavernij te leven. Een mens kan verstrikt raken in allerlei verkeerde praktijken. De Bijbel laat zien dat het probleem van de mens is dat hij zo moeilijk afscheid kan nemen van zonden. Een mens heeft simpelweg te veel liefde voor verkeerde dingen. God kan ons door Zijn Geest daarvan bevrijden.


Het hoofdstuk sluit af met drie kleinere (orakel)spreuken. Ze lijken er niet zo bij te passen. De eerste gaat over de Amalekieten, vers 20. Zij waren de eerste die Israël in de woestijn aanvielen. Zij zullen volgens de spreuk ten onder gaan. Ze zijn historisch nooit heel machtig geweest. Dan worden de Kenieten genoemd van wie de achtergrond niet bekend is. Ze behandelden Israël verder goed. Er staat dat hun nest in de rotsen is, dat wijst erop dat ze nauwelijks te verslaan zijn. Ze zullen toch verslagen worden, maar niet door Israël, maar door de Assyriërs. De laatste spreuk heeft geen geadresseerden. Het gaat over Kittiërs, uit Kreta, maar in algemene zin slaat het op een maritieme macht. 

Numeri 25



Koning Balak had de ziener Bileam ingehuurd om het volk Israël te laten vervloeken. God draait de plannen om: Bileam kan niet anders dan het volk zegenen. Toch is het volk niet bepaald dankbaar. Bileam is amper uitgesproken of het volk laat zich verleiden om overspel te plegen. Er zijn overeenkomsten tussen deze geschiedenis in Numeri 25 en de geschiedenis van Mozes op de berg Sinaï waarbij het volk feest viert voor een gouden kalf. In beide situaties weet het volk niet wat er op de berg/hoogte gebeurt. Het volk wist niet wat Mozes zo lang op de berg deed en ze waren zich er niet van bewust dat Bileam het volk meerdere keren vanaf de hoogten zegende. Verder aanbidt het volk afgoden: het gouden kalf en Baäl. Ook wordt Gods toorn opgewekt en wordt de toorn gestild door doodslag van de schuldigen. En de Levieten spelen hierin een belangrijke rol. De Levieten moesten bij de berg Sinaï duizenden mensen doden. En in Numeri 25 doodt de priester Pinehas, zoon van de hogepriester, een Israëlische man en de Midianitische vrouw die hij meeneemt.


Het contrast tussen Numeri 25 en de hoofdstuk ervoor over Bileam is enorm. Bileam sprak over het volk zoals het volgens Gods bedoeling is. Bileam noemde het een sterk volk toen hij het vergeleek met een leeuw, Numeri 23:24. Hier zijn we terug in de werkelijkheid van een volk dat maar heel zwak is. Als het volk in de strijd zijn hulp van God verwacht, kan het elke tegenstander aan, dat laten de overwinningen op de koningen Sihon en Og zien. Als het volk echter verleid wordt tot overspel, is het maar heel zwak. Het woord voor ontrouw dat hier gebruikt wordt geeft niet duidelijk aan of het om overspel met de Moabitische vrouwen gaat, of om het vereren van afgoden. Het is misschien wel bewust open gehouden om aan te geven dat het in de praktijk bij elkaar hoort. Een relatie met iemand aangaan, ook al is dat voor korte tijd, betekent ook het accepteren van iemands afgoden. Het één gaat over op het ander. Het volk viert feest ter ere van de afgoden terwijl zij zich op seksueel gebied te buiten gaan. Ze gaan naar de offerplaatsen van de afgoden. Het zou zomaar op de hoogte kunnen zijn waar Bileam pas nog de zegen uitgesproken heeft.


Het gaat in dit hoofdstuk over Moabitische vrouwen en een Midianitische vrouw. Eerst gaat het over Israël dat zich inlaat met de Moabitische vrouwen en dan volgt in vers 6 een tamelijk abrupte overgang naar de gebeurtenis met de Israëlitische man die een Midianitische vrouw meeneemt. De Moabieten en Midianieten woonden dichtbij elkaar en waren deels gemengd. (Over de Moabitische koning Balak stond ook dat hij sprak met de Midianieten voordat hij Bileam uitgenodigde.) Daarom gaat het in dit hoofdstuk niet om twee gebeurtenissen die los van elkaar staan.


Er is dus in vers 6 een abrupte overgang naar een andere gebeurtenis. In de verzen ervoor hadden God en Mozes opdracht gegeven de leiders van het volk om te brengen. Er staat niet bij dat de opdrachten daadwerkelijk worden uitgevoerd. Normaal staat dat er wel bij. God gaf het bevel de familiehoofden op te laten hangen: een zwaar oordeel. Er wordt ook gesproken van Gods brandende toorn. In dat geval gaat het in de Bijbel altijd om een zware straf, de doodstraf of ballingschap. In de Samaritaanse versie van de Boeken van Mozes, de Pentateuch, wordt het wat verzwakt: niet alle hoofden, maar alle schuldigen wordt opgehangen. Het is moeilijk voor te stellen wat de impact is van het wegvallen van alle hoofden in Israël. Het is wel duidelijk dat hier sprake is van een overgang naar een nieuw tijdperk. In de woestijn zou alleen de jonge generatie het land Kanaän in mogen. In het volgende hoofdstuk wordt het volk opnieuw geteld. Dat zijn de mensen die wel het land in bezit mogen nemen.


Mozes geeft de opdracht aan de rechters om de mannen te doden die Baäl vereerd hebben. De rechters zijn blijkbaar niet dezelfde als de familiehoofden. Zijn het de rechters over 1000, 100, 50 en 10, zoals aangesteld volgens Exodus 18:25 en 26? We lezen dus niet dat de bevelen worden uitgevoerd. Wel gaat het in vers 9 over een dodelijke plaag. Er staat niet wat de oorzaak hiervan is. In elk geval komt de plaag tot een einde door de inzet van Pinehas. Hij kan het niet aanzien hoe zijn volksgenoot zonder schaamte aan komt lopen met een Midianitische vrouw. Met een speer voort hij het oordeel uit: allebei worden gedood. Pinehas neemt zijn verantwoordelijkheid als geestelijke leider van het volk. Zijn vader de hogepriester Eleazar doet dit niet. Het was beter op deze manier, zodat de hogepriester niet met de dood in aanraking zou komen, zoals we lezen bij het bereiden van reinigingswater in Numeri 19, waarbij de hogepriester ook het dier niet moet doden. De man en vrouw die gedood worden, worden met naam genoemd, want het zijn niet de minsten: een leider van de Simeonieten en een dochter van een stamhoofd van Midian. Na afloop sluit God opnieuw een verbond met Pinehas en zijn nageslacht als beloning voor zijn ijver en streven naar reinheid en zuiverheid. Hun priesterschap zal blijvend zijn. Dat betekent overigens niet dat God niet verder gaat met de andere zoon van Aäron, Ithamar.



Het hoofdstuk eindigt met de woorden dat de Midianieten verslagen moeten worden. Dat lezen we in hoofdstuk 31, eerst volgen er de tweede telling en verschillende wetten.

Numeri 26



Opnieuw geeft God Mozes de opdracht om het volk te tellen. In Numeri 1 staat de eerste telling beschreven. Toen werkte Mozes nog samen met zijn broer Aäron, de tweede keer met de zoon van Aäron, Eleazer, de hogepriester. Het volk moest in Numeri 1 geteld worden toen het bij de berg Sinaï verbleef. Het had een militair doel, want het land zou binnenkort kunnen worden ingenomen. De geschiedenis is bekend: het volk had er geen vertrouwen in en als straf zou niemand behalve Jozua en Kaleb en alle jongeren het land binnengaan. De tweede telling heeft ook een militair doel, de inname van het land en bestrijding van vijanden, zoals de Midianieten die in het vorige hoofdstuk genoemd werden, 25:17. Het volk is in de vlakten van Moab, vlakbij Jericho. Een ander belangrijk doel is de verdeling van het beloofde Land. Het land zal verdeeld worden op basis van de grootte en loting, vers 54 en 55. Er staat niet precies wat daarmee bedoeld wordt. Sommige uitleggers zeggen dat het gebied van de stam bepaald werd door het lot en dat daarna verdeeld werd op basis van grootte van de clan.


Het feit dat het volk voor de tweede keer geteld wordt, geeft aan dat God Zich houdt aan Zijn woord. Hij had gezegd dat iedereen in de woestijn om zou komen en dat blijkt dus te gebeuren. Vijf stammen zijn in aantal afgenomen en zeven toegenomen. In totaal is de bevolking met 1820 mensen toegenomen. De volgorde van de beschrijving van de telling is hetzelfde, alleen zijn Manasse en Efraïm, de zonen van Jozef, omgedraaid. De namen van de families, clans, komen overeen met de namen van het nageslacht van Jakob in Genesis 46. Het verschil tussen Genesis 46 en Numeri 26 is dat de telling in Numeri 26 een ander doel heeft. Het is geen geslachtsregister, maar bedoeld om te vermelden welke families er op dat moment zijn. De naam Ohad, zoon van Simeon, komt bijvoorbeeld wel voor in Genesis 46, maar niet in Numeri. Misschien was de familie intussen uitgestorven. Overigens is de stam van Simeon met wel twee derde afgenomen ten opzichte van de eerste telling.



In de telling worden een aantal keren bijzonderheden vermeld. Bij de bespreking van de stam Ruben wordt de gebeurtenis van de opstand van Korach, Dathan en Abiram opgehaald, Numeri 16. De naam Korach valt dus in de bespreking van Ruben, maar Korach hoorde bij Levi. Numeri 16 lijkt de indruk te wekken dat ook de familie van Korach is omgekomen, maar dat is niet het geval. De Korachieten worden in 1 Kronieken 26 genoemd. Er zijn ook psalmen van Korach, tempelzangers. Er staat in Numeri 26 bij dat de opstand tot een waarschuwingsteken voor het volk is. Het woord voor ‘waarschuwingsteken’ staat niet in Numeri 16, daar staan de woorden ‘teken’ en ‘herinnering’. Dit woord voor ‘waarschuwingsteken’ is hetzelfde woord als bij de koperen slang. De opstand van Korach, Dathan en Abiram is gegeven om in de toekomst een dergelijk ernstig incident te voorkomen.


Bij de bespreking van Juda staat vermeld dat Er en Onan, zijn zonen, in Kanaän gestorven waren. Juda kreeg zonen bij een Kanaänitische vrouw. In Genesis 38 staat dat Er werd gedood omdat hij slecht was. Onan stierf omdat hij na de dood van Er zijn zwagerplicht niet wilde vervullen. Hij wilde geen kinderen met de vrouw van zijn gestorven broer krijgen om nageslacht voor zijn broer te verwekken. Het gaat dus om een complexe familie. Toch krijgt Juda later het grondgebied van de hoofdstad Jeruzalem, de plaats waar God wil wonen.


Een ander opvallend punt uit de lijst is dat Becher genoemd wordt bij de stam Efraïm en niet bij Benjamin zoals in Genesis 46. Misschien kon een familie overgaan van de ene stam op de andere.


Aan het eind worden de Levieten apart genoemd. Zij hebben geen erfbezit, omdat zij God mogen dienen in de tabernakel. Zij hebben alleen veertig dorpen om in te wonen. 

Numeri 27



Bij de tweede telling van het volk Israël, beschreven in Numeri 26, staan soms bijzonderheden vermeld. Bij de telling van Manasse staat dat Zelafead geen zonen had, maar alleen dochters en de namen van de vijf dochters worden genoemd. In het eerste deel van Numeri 27 wordt ingegaan op deze bijzonderheid. De dochters zijn namelijk naar Mozes, Eleazar de priester, de leiders en het hele volk toegegaan om hun probleem voor te leggen. Ze gaan naar de tent van ontmoeting waar recht gesproken werd. Hun probleem wordt hier beschreven als een casus in de rechtspraak. Het begint met ‘als’. Wat moet er met de erfenis gebeuren als een vader alleen dochters heeft? Het volk was geteld als voorbereiding op de inname van Kanaän. Elke stam en elke familie zou een deel van het land krijgen. Kan het erfelijk bezit, het land, eigendom blijven van dezelfde familie als er geen zonen zijn? In Israël hadden dochters geen land, maar sloten ze aan bij hun man. Ze kregen wel een bruidsschat mee. Zo geeft later Kaleb een stuk land aan zijn dochter Achsa. Zij klaagt dat ze van haar vader een dor stuk land heeft gekregen en ze wil er waterbronnen bij.


De dochters willen dus weten wat er met de erfenis, het stuk land, van hun vader kan gebeuren. Het gaat niet om de situatie waarbij ze trouwen met iemand uit een andere stam. Daar gaat Numeri 36 op in, ook naar aanleiding van het geval van Zelafead die geen zonen heeft. Het resultaat van hun vraag is dat er een volgorde komt in de erving. De volgorde is: zoon, dochter, broer, broer van de vader, bloedverwant, vers 8-11. Deze volgorde vinden we ook bij de lossing van een Israëliet, Leviticus 25:48,49. Hier gaat het over het jubeljaar. De dochters staat dus op de tweede plek. Dat betekent dat de vijf dochters van Zelafead de erfenis meenemen. Het gaat dan wel om een huwelijk binnen dezelfde stam.



Dit hoofdstuk laat zien dat God wil dat het land in het bezit van de familie of clan blijft. Ook voor deze materiële zaak vraagt Mozes God om hulp. In het moderne Westen zouden wij zo’n zaak zelf op willen lossen. Bij Mozes leeft het idee dat alles van God is en daarom wil hij weten wat God wil dat er met Zijn bezit gebeurt.


De verdeling van het land door het lot en op basis van de grootte van de groep heeft veel gewicht en kan niet zomaar veranderd worden. God had daarom ook het jubeljaar gegeven zodat het land in bezit zou blijven van de familie en stam. Het mocht alleen tijdelijk van eigenaar veranderen. De reden hiervan is opvallend. Er staat in Leviticus niet dat het land terug moet naar de oorspronkelijk familie, omdat het van die familie is, maar omdat het land van God is, Leviticus 25:23. Het volk is een vreemdeling in eigen land. Alles wat wij op aarde hebben, is uiteindelijk Gods bezit. Wij mogen op Zijn aarde tijdelijk wonen. God is soeverein: Hij mag zelf weten en bepalen wat Hij met Zijn bezit doet. Maar God is ook goed en barmhartig. Hij wil dat het met Zijn volk goed gaat en dat ze echt als Zijn kinderen leven, maar wel met het besef dat Hij de God van hemel en aarde is.


Het tweede deel van het hoofdstuk beschrijft de opvolging van de leider Mozes door Jozua. In de verzen 12-14 gaat het eerst over de dood van Mozes. Mozes mag het land zien, maar niet binnengaan. Deze verzen lijken wat los te staan van het vervolg. Over de dood van Mozes lezen we ook pas in Deuteronomium 34. Toch past vers 12-14 bij het vervolg, zeker als je de beschrijving van de dood en opvolging van Aäron ernaast legt, Numeri 20. In beide gedeelten wordt de berg genoemd waar Aäron/Mozes zal sterven 20:23 en 27:12. (In Deuteronomium staat een preciezere locatie vermeld, de berg Nebo. In Numeri staat de berg Abarim, dat is het gebergte aan de westkant van Moab, bij het noordoostelijk deel van de Dode Zee.) Dan wordt de reden van het sterven genoemd: Aäron en Mozes moeten sterven omdat hij niet gehoorzaamde bij Meriba, 20:24 en 27:14. Vervolgens wordt de opvolger aangewezen, Eleazar bij Aäron en Jozua bij Mozes, 20:25 en 27:18. En dan volgt de opvolging, Aäron moet zijn kleding aan zijn zoon geven, 20:26 en Mozes moet een deel van zijn gezag overdragen, 27:19. Het grote verschil is dat de daadwerkelijke dood van Mozes dus pas later genoemd wordt.


Jozua wordt dus de nieuwe leider. In hem is de Geest, vers 18. Het woord voor Geest is ruach. Datzelfde woord staat ook in vers 16, waar het adem betekent. God geeft aan ieder mens de adem. Hij is soeverein. Jozua krijgt niet alleen de adem, maar ook de bijzondere werking van de Geest die hij nodig heeft om het volk te leiden. Jozua mag Mozes opvolgen, maar het is wel direct duidelijk dat hij eigenlijk niet in de schoenen kan staan van zijn voorganger. Het is moeilijk om zo’n grote leider op te volgen. Er staat dat Mozes een deel van zijn waardigheid of autoriteit moet geven, vers 20. Mozes had ook het voorrecht om direct met God te spreken. Jozua kan God om raad vragen via de priester die de urim heeft. De urim en de tummim - die daar meestal ook bij genoemd wordt - waren platte stenen die de priester op de borstplaat bij zich droeg. Wellicht hadden de stenen kleuren zodat hiermee bepaald kon worden of het antwoord ‘ja’ of ‘nee’ zou zijn. Verder blijkt uit het geheel van de Bijbel ook wel dat Mozes een veel prominentere rol vervuld heeft. Dat neemt niet weg dat Jozua ook veel mocht betekenen voor het volk Israël. In de tijd na hem verloor het volk het vertrouwen dat God hen zou helpen om het land in bezit te nemen.

Numeri 28, 29



In Numeri 28 en 29 staat een overzicht van de offers die op de feesten moeten worden gebracht. In Exodus en Leviticus staat ook uitleg over de feesten. In Numeri 28 wordt een overzicht gegeven van de publieke offers, en bij de andere gedeelten gaat het ook om individuele offers. De offers in Numeri 28 zijn offers die helemaal voor God bestemd zijn en niet deels worden gegeten door de priester of een individuele Israëliet.

Bij deze feesten en offers speelt het getal zeven een symbolische rol. Zeven als het getal van de heelheid. God zorgt voor Zijn volk en geeft hen alles om een goed leven te hebben. Er is bij God en op de feesten geen gebrek. De lammeren moeten ook zonder gebrek zijn, vers 3. De twee belangrijke offers in dit hoofdstuk zijn: het brandoffer dat helemaal verbrand moet worden en een geitenbok als reinigingsoffer/zondoffer.


Dieren die als brandoffer kunnen dienen, zijn: een jonge stier, een ram en een lam. Het aantal van deze dieren varieert. Ook wordt erbij vermeld in welke hoeveelheid het graanoffer en drankoffer moet worden toegevoegd aan het brandoffer. Het drankoffer bestaat uit sterke drank, eerder werd gezegd dat het wijn is. Sterke drank wordt gemaakt uit vruchten of graan. In Deuteronomium 14:26 worden wijn en sterke drank naast elkaar genoemd. Het is dus niet hetzelfde. Het reinigingsoffer/zondoffer is altijd één geitenbok. Bij deze twee verschillende offers gaat het erom dat alles van God is en daarom mag het volk iets aan God teruggeven - het brandoffer - en het volk heeft verzoening nodig voor hun zonden - het reinigingsoffer/zondoffer.


Voordat de offers op de feestdagen besproken worden, zijn er eerst de aanwijzingen voor het brengen van het dagelijkse offer. Alle andere offers komen extra naast dit offer. De andere offers werden waarschijnlijk na het dagelijkse offer gebracht. Elke ochtend en avond moeten er brandoffers gebracht worden. Dit geeft aan dat de offers voortdurend gebracht moeten worden, vers 6. Dit heeft een belangrijke betekenis: God wil voortdurend, van het begin tot het eind van de dag, gediend worden. Het is voor het volk enerzijds een grote verplichting en tegelijk mag het volk als kinderen van God leven en niet als slaven.


Na de dagelijkse offers worden de offers op de sabbat genoemd, vers 9. Het gaat om dezelfde offers als de dagelijkse, maar dan dus extra. Dan worden de maandelijkse offers genoemd, elke eerste dag van de maand, vers 11. De eerste dag van de maand is in de geschiedenis voor zover bekend altijd wel gevierd. Bij de maandelijkse offers en jaarlijkse feestdagen worden altijd één of meerdere jonge stieren en rammen geofferd en een geitenbok.


Na de beschrijving van de maandelijkse offers komen de jaarlijkse feesten. In de eerste maand is dat het Pascha. Dat wordt eerst thuis gevierd. Er staat geen toelichting op het Pascha dat thuis gevierd wordt, omdat het hier om publieke offers gaat. De volgende dag begint het Feest van de ongezuurde broden. Vijftig dagen na het Pascha komt het Wekenfeest. De eerste opbrengsten van de oogst worden gevierd, vers 26. Later kwam hier de herdenking van de wetgeving op de Sinaï bij. Het aantal jonge stieren en rammen is hier anders dan in Leviticus 23. Misschien heeft dit ermee te maken dat het in Numeri gaat om publieke offers en niet om individuele.


Bij de feesten in Israël speelt het getal zeven een belangrijke rol. Het is daarom niet toevallig dat de meeste feesten in de zevende maand zijn. Op de eerste dag is het de Dag van de trompet. In Numeri 10:10 staat dat God de opdracht geeft om de trompetten te maken. De trompetten hebben als functie om het volk bij elkaar te roepen of als signaal dat het volk verder moet reizen of dus voor de feestdagen. Later, rond de 3e/2e eeuw voor Christus werd dit feest het Nieuwjaarsfeest, Rosj Hasjana.



Het gaat in de lijst van Numeri 28 en 29 niet om details van de feesten maar om het aantal brandoffers en reinigingsoffers/zondoffers. Het zijn allemaal publieke offers. Meer informatie over de feesten staat in eerdere hoofdstukken zoals Leviticus 16 en 23. In Numeri 29 wordt bijvoorbeeld niet de naam genoemd van de Grote Verzoendag, gehouden op de tiende dag van de zevende maand. Die dag moeten de mensen zich vernederen, dat wil zeggen: ze vasten.


Er is in deze hoofdstukken onderscheid tussen verschillende manieren van het neerleggen van het werk op de feestdag. De ene keer mag er helemaal geen werk gedaan worden, zoals op de sabbat en Grote Verzoendag, en de andere keer mag er geen dagelijks werk worden gedaan, dat is minder strikt.


De meeste offers worden gebracht op het Loofhuttenfeest: elke dag 2 rammen, 14 lammeren, een geitenbok en een wisselend aantal jonge stieren – de eerste dag 13 en dan elke dag steeds één minder. Dit aantal is te verklaren uit het feit dat op deze manier op de zevende dag van het feest zeven jonge stieren geofferd worden. Het aantal offers op het Loofhuttenfeest is zelfs meer dan op alle andere feestdagen samen. Het Feest wordt ook het Feest van de inzameling genoemd. De grote hoeveelheid offers geeft aan dat God het volk een mooi land geeft om in te wonen. Op de laatste dag van het Loofhuttenfeest, de achtste dag, is er een samenkomst, de laatste keer van het jaar, en dit is de zevende samenkomst.

Numeri 30



In de laatste hoofdstukken van Numeri gaat het over de rechten en positie van de vrouw. In hoofdstuk 27 ging het over het erfrecht van de vrouw en hoofdstuk 36 gaat daar verder op in. In hoofdstuk 30 gaat het over de gelofte en de eed van de vrouw. Hoofdstuk 30 gaat in principe over man en vrouw, maar de wetgeving over de man is één vers, namelijk vers 2. De rest gaat over de wetgeving voor de vrouw. Bij deze wetgeving speelt de vader of man een belangrijke rol, net als bij het erfrecht. In die tijd waren er patriarchale samenlevingen waarin mannen een dominante rol hadden en de vrouw minder rechten had. We vinden dat bijvoorbeeld terug in het Babylonische wetboek, de Codex Hammurabi, samengesteld in ongeveer 1800 voor Christus, dus iets ouder dan de wetten van Mozes. De erfenis ging normaal gesproken naar de zoon, hoewel de man ook zijn vrouw erfgenaam kon maken. Er worden in dit wetboek overigens ook veel rechten van vrouwen beschreven zoals rondom de handel. In onze samenleving is de trend dat we af willen van een patriarchale samenleving. Iemand schreef dat in landen waar vrouwenrechten minder zijn, er op alle relevante punten minder gescoord wordt: economisch, technologisch, medisch en intellectueel.


Het is begrijpelijk dat mensen zich afzetten tegen de patriarchale samenleving gezien het onrecht dat de vrouw in de geschiedenis is aangedaan. Het aantal vrouwen dat bijvoorbeeld slachtoffer is geworden van huiselijk geweld is nog steeds hoog. Uit onderzoek onder 6.835 deelnemers in 2015-2018 was 6,2% van de vrouwen slachtoffer van minstens één huiselijk geweldsincident, bij mannen was het aantal 4,7%. Het ligt voor de hand dat wetten die vrouwen minder rechten geven dit probleem versterken. Ook in de tijd van de Bijbel ging er veel fout, ook bij het volk Israël dat de wetten van God gekregen had. Het is alleen moeilijk om vast te stellen waar het probleem in zat. De Bijbel laat zien dat de mens zondig is en niet goed met Gods wetten om kan gaan. De mensen zetten de wetten naar hun eigen hand.


Gods wetten zijn goed en Gods plan met Zijn volk was goed, zoals heel de schepping goed was. Het is dus in zekere zin waar dat de wetten aanleiding zijn geweest tot onderdrukking van de vrouw, maar dat is niet wat God met de wetten bedoelde. Iemand zou kunnen vragen waarom God dan de wetten gegeven heeft, als Hij wist dat de mensen ermee aan de haal zouden gaan. Dat doet God omdat Hij geduld heeft met de wereld en niet direct wil ingrijpen als het fout gaat. Hij blijft wel steeds zeggen wat goed voor hen is. Zo heeft Hij ook Zijn Zoon gegeven ondanks het feit dat Hij wist dat velen Jezus niet wilden. Verder laat de Bijbel zien dat een samenleving waarin iedereen - man en vrouw - doet wat hij/zij zelf goed vindt, geen betere samenleving wordt, zoals in de tijd na Jozua.



De wetten in Numeri 30 laten dus zien dat de vader en man een belangrijke rol spelen, maar de wet is er ook om de vrouw te beschermen. De vader en man kan een gelofte of eed van de vrouw tegenhouden als hij denkt dat het geen goede gelofte of eed is, maar dat moet hij dan direct, dezelfde dag nog, doen. Doet hij dat niet, dan bevestigt hij de gelofte of eed en mag hij deze niet later alsnog, misschien in een opwelling of bij nader inzien, tenietdoen. De vader kan dit doen in het geval dat zijn dochter thuis woont, vers 3, en in het geval dat zij in ondertrouw is, vers 6. In vers 6 staat dat zij een man heeft en nog bij haar vader woont, dat betekent dat zij in ondertrouw is. De wet was vooral relevant voor de getrouwde vrouwen, vers 10-15.


Numeri 30 met daarin de wetgeving rond geloften en eden sluit aan bij het einde van hoofdstuk 29. In hoofdstuk 29 ging het over de jaarlijkse feesten. Op die feesten konden mensen hun geloften nakomen, 29:39. Het gaat om geloften en eden. In de Bijbel is dit normaal gesproken één woord, maar in Numeri 30 twee woorden: één voor gelofte, dat is een positief woord, je belooft iets te zullen doen, en het andere woord voor eed, dat is een negatief woord, in die zin, dat je belooft ergens van af te zien.


Het doen van een gelofte heeft als mooie kant dat iemand zijn dank aan God voor Zijn trouw en hulp kan uiten. Het zweren van een eed kan iemands toewijding uitdrukken. Een gelofte/eed is voor God waardevol en kostbaar. Het ten onrechte verbreken van de eed wordt in vers 2 daarom profaan genoemd. ‘Profaan’ is het tegenover gestelde van ‘heilig’. Een gelofte/eed is heilig voor God, er wordt iets apart gezet voor Hem alleen. Toch is het doen van een gelofte of eed niet zonder risico. Iemand kan dit onnadenkend doen en zichzelf en anderen in problemen brengen, zoals in het geval van Jefta. Voor de vrouw was er dus de mogelijkheid dat een ander hierin corrigeerde. De rabbijnen wilden de ondoordachte geloften/eden tegengaan door in te stellen dat de intentie en woorden altijd bij elkaar moeten passen.

Numeri 31



In de oorlog tussen Rusland en Oekraïne is het duidelijk dat bondgenoten een belangrijke, zo niet cruciale rol hebben. Oekraïne kan geen strijd voeren als er door het buitenland geen wapens, munitie, tanks, raketten en luchtafweersystemen worden geleverd. De ogen zijn daarom soms meer gericht op de bondgenoten en wat zij doen dan op de strijd in Oekraïne zelf. Het volk Israël in de woestijn onderweg naar Kanaän voert ook oorlogen tegen andere volken. Het is wel duidelijk dat zij dat niet alleen kunnen. God strijdt voor het volk, Exodus 14:14. De oorlogen die Israël voert zijn eigenlijk godsdienstige oorlogen. Het is een oefening om helemaal op God te vertrouwen. Christenen mogen erop vertrouwen dat Jezus Christus tijdens Zijn leven op aarde gestreden heeft en zo de wereld, de duivel en zonden overwonnen heeft.


Als het volk Israël aan de grens van Kanaän verblijft, moet het de strijd aangaan met de Midianieten. De Midianieten zijn een lastig te definiëren volk. Er staat dat alle mannen gedood worden, vers 7. Dat zou betekenen dat het volk nooit meer last zou hebben van dit volk. Toch moet later Gideon de Midianieten zien te verdrijven omdat ze het land plunderen en in hun greep houden. De Midianieten bestaan uit meerdere volken. De Ismaëlieten, Moabieten en Amalekieten worden ermee in verband gebracht. In Numeri 31 gaat het over de Moabitische Midianieten, omdat we in eerdere hoofdstukken zagen dat de Moabieten en Midianieten bij elkaar horen. Zo sprak de Moabitische koning Balak met de Midianitische oudsten, Numeri 22:4.


Moab en Midian zijn voor Israël listige vijanden gebleken. Het verzet van Moab leek op het eerste gezicht niets voor te stellen. Koning Balak wilde het volk door de profeet Bileam laten vervloeken, maar in plaats van te vloeken zegende Bileam het volk. Toch kwam er een verrassende wending doordat Bileam adviseerde om Israël uit te nodigen voor een feest en zo in aanraking te komen met de heidenen en hun afgoden, Numeri 25. De list werkte en de Moabieten en Midianieten brachten zo Israël een zware slag toe. Aan het eind van die geschiedenis zei God tegen Mozes dat ze daarom de Midianieten als vijanden moesten behandelen en hen verslaan, Numeri 25:17. Dat gebeurt dus in Numeri 31.


In de oorlog tussen Rusland en Oekraïne is het moeilijk om precies te weten wat de verliezen aan beide kanten zijn. De landen proberen een zo laag mogelijk aantal slachtoffers van zichzelf naar de buitenwereld toe te communiceren om de indruk te wekken dat ze er goed voor staan. Andersom vermelden ze van elkaar dat het aantal overwonnen tanks, schepen, helikopters, vliegtuigen, enzovoorts hoog is. Het is een onderdeel van de oorlogsstrategie en een kwestie van status en eer. Van de oorlog uit Numeri 31 hebben we alleen het verslag van Israël. Er wordt vermeld dat er niet één Israëliet is omgekomen. Dit heeft sommigen ertoe gebracht te zeggen dat deze geschiedenis niet precies beschreven is of dat het helemaal niet gebeurd is. Er zijn bijvoorbeeld ook verslagen uit oorlogen in het Romeinse Rijk waarbij er maar één of twee slachtoffers genoemd wordt bij de inname van een kasteel of bij een grote veldslag. De betrouwbaarheid van de feiten is niet meer te achterhalen. Dat er geen doden onder de Israëlieten zijn gevallen, is te verklaren doordat God de strijd voert. Er staat in vers 3 dat Hij wraak neemt op de Midianieten. De Midianieten hebben Gods eer niet gerespecteerd daarom moet God dat rechtzetten.


Dat de strijd tegen Midian een religieuze strijd is, blijkt ook hieruit dat Pinehas, de priester, aanwezig is, vers 6, naast de duizend man per stam. Ook de heilige voorwerpen worden meegenomen. Er staat niet bij welke voorwerpen dat zijn, maar het is goed mogelijk dat de ark er ook bij was. Niet de hogepriester Eleazar is erbij, maar dus zijn zoon Pinehas, waarschijnlijk om verontreiniging van de hogepriester te voorkomen.

Israël haalt een enorme overwinning op de Midianieten. Onder de slachtoffers is ook Bileam. Blijkbaar was hij weer teruggegaan naar de Midianieten, hoewel eerder stond dat hij terug naar huis ging, naar Mesopotamië. Bileam had het volk gezegend, maar daarna alsnog laten struikelen en het loopt uit op zijn eigen dood. God had hem tijdelijk in dienst, maar zijn betrokkenheid was niet van harte.


De Israëlieten laten de vrouwen tot ergernis en woede van Mozes in leven, vers 14. Mozes heeft het volk oorlogswetten gegeven, Deuteronomium 20 en 21. Daarin staat dat ze harder moeten optreden tegen de volken in Kanaän dan de volken daarbuiten. Van de buitenlandse volken moeten de vrouwen in leven blijven. Opvallend is hier dus dat de strengere oorlogswetten op Midian van toepassing zijn. Dat komt waarschijnlijk om zij het volk hebben laten vervallen in zonden. Dat wordt ook als reden genoemd waarom de Kanaänitische volken moeten worden uitgeroeid: anders nemen de Israëlieten hun goden over. Toch worden alsnog niet alle vrouwen gedood, alleen de vrouwen die overspel hadden gepleegd met de Israëlieten. De andere vrouwen mogen, zoals beschreven in Deuteronomium 21, tot huisvrouw of slaaf gemaakt worden.


In dit hoofdstuk komen allerlei thema’s uit het Bijbelboek Numeri aan de orde, zoals de trompetten, de reiniging na het aanraken van een dode en het brengen van een offer. Wat de reiniging na het aanraken van een dode betreft, komen de regels overeen met Numeri 19. Hier wordt in vers 21-24 een nieuwe instructie aan toegevoegd. Voorwerpen die tegen vuur bestand zijn, moet door vuur gezuiverd worden. Ze moeten door het vuur gaan, vers 23. Hier klinkt al een verwijzing naar Mattheüs 3:11 in door waar Johannes getuigt dat Jezus zal dopen met de Heilige Geest en met vuur.


In vers 25-47 staat beschreven wat er met de buit gedaan moet worden. Het aantal dieren en bezittingen dat buit gemaakt is, is gigantisch. De buit wordt in twee gelijke helften verdeeld: een deel voor de mannen die meededen in de strijd en een deel voor de mannen die achterbleven. De mannen die meestreden moeten 0,2% afstaan aan de priesters en degenen die thuisbleven 2% aan de Levieten. Zo zorgt God voor de Levieten en priesters die Hij apart genomen had om voor Hem dienst te doen. Het volk brengt op zijn beurt God een offer, vers 48-54. Er staat letterlijk dat het offer nodig is om verzoening te doen. Dat heeft normaal gesproken de betekenis dat er een losprijs betaald moet worden om strafvermindering te krijgen. De vraag is waarom dat nodig is. Is dat omdat het volk de strijd niet goed geleverd had door de vrouwen in leven te laten? Of is het offer gebracht uit dankbaarheid voor Gods hulp? In elk geval zorgt het offer – bijna 300 kilo goud – ervoor dat de relatie tussen God en Zijn volk weer goed is.

Numeri 32



Er was een man die een rijstveld had. Er kwam veel regenwater op zijn land te staan en het water zorgde voor een grote opbrengst van het land. Er was zoveel water dat het ook op het rijstveld van zijn buurman kwam. De man was hier eigenlijk niet zo gelukkig mee en bedacht wat hij hieraan wilde doen. Hij maakte een afscheiding zodat al het water op zijn eigen veld bleef liggen. Het gevolg was dat de planten verdronken en zijn oogst verloren ging. Hij wilde alles voor zichzelf hebben, maar daardoor leed hij gebrek. Eenzelfde soort gevaar dreigde voor twee stammen in Israël, namelijk Ruben en Gad. Zij zien een mooi stuk land en zijn daarin geïnteresseerd. Ze gaan naar Mozes, Eleazar en de leiders, omdat zij over de verdeling van het land gaan en vragen of ze op dat vruchtbare stuk land mogen gaan wonen. Mozes schrikt van dit verzoek. Deze vraag vormt zelfs voor de hele gemeenschap een gevaar.


Het volk Israël heeft de tenten opgeslagen aan de grens van Kanaän, in Moab. Ze hebben strijd geleverd tegen de Midianieten, en daarvoor tegen de koningen Og van Basan, en Sihon van de Amorieten. In dit hoofdstuk staat het overwonnen gebied van Sihon op het spel. Normaal gesproken was het niet de bedoeling dat het volk zou vechten tegen een volk dat niet in Kanaän woont, maar Sihon was zelf begonnen en toen moesten ze wel. Het gebied van Sihon lag dus buiten Kanaän aan de oostkant van de Jordaan. In vers 1 wordt dit gebied het gebied van Jaëzer en Gilead genoemd. Met Gilead kan een stad bedoeld worden of een gebied. Zo gebeurt dat vaker in de Bijbel met plaatsnamen, zoals je in Nederland met ‘Groningen’ de stad Groningen of de provincie Groningen kunt bedoelen. Het gebied van Jaëzer en Gilead hoort niet bij Kanaän dat blijkt ook uit buitenbijbelse bronnen.


De vertegenwoordigers van de stammen Ruben en Gad komen met een goed verhaal. Ze brengen in dat God het land aan het volk gegeven heeft, vers 4. Daar moet je dan toch wel gebruik van maken? Het land is vruchtbaar en goed voor het vee. In Numeri 21, waar de overwinning op Sihon staat beschreven, staat dat het gebied van de Arnon tot de Jabbok loopt. Deze rivieren liggen 90 kilometer uit elkaar en staan haaks op de Jordaan.


Mozes stelt als reactie op het verzoek twee vragen. De eerste gaat over Ruben en Gad. Hoe kunnen ze rustig in hun gebied wonen als Kanaän nog niet is ingenomen? En de tweede vraag gaat het hele volk aan. Mozes vergelijkt deze situatie met die van de verkenners. De verkenners zorgden er met hun weinig hoopgevende reisverslag voor dat het volk de moed liet zakken en uiteindelijk in opstand kwam. In vers 7 staat letterlijk dat Ruben en Gad op deze manier het hart van het volk in de greep houden, of: onwillig maken. De geschiedenis dreigt zich dus te gaan herhalen en het volk zou opnieuw als straf jarenlang moeten rondzwerven. Ze zijn zo dichtbij en het lijkt opnieuw fout te gaan. Ruben en Gad spelen met vuur. Ze kunnen heel het volk in het verderf storten, vers 15.


Of Ruben en Gad op deze reactie gerekend hadden weten we niet, in elk geval hebben ze de oplossing al klaar liggen. In vers 16 staat dat ze dichterbij komen. Deze uitdrukking wordt gebruikt als een lagere partij een hogere partij nadert in een rechtszaak. Hier gaat het om een onderhandeling. De twee stammen stellen voor dat ze eerst slechts tijdelijk hun land binnengaan en dan terugkomen om de andere stammen te helpen. Ze maken eerst schaapskooien, gemaakt van opgestapelde stenen, en bouwen steden op. Het gaat niet om nieuwe steden, maar bestaande steden die hersteld of versterkt worden, want anders zou het lang gaan duren.



Mozes, als woordvoerder van de priester Eleazar en de leiders, gaat in op het voorstel. Wat hij zegt lijkt op het sluiten van een verbond. In een verbond staan de afspraken en wat de consequenties zijn van het al dan niet houden van het verbond. Vier keer noemt Mozes de Verbondsnaam Jahweh, vers 20-22. Alles wat ze doen is voor het aangezicht van Jahweh. Als ze zich houden aan de afspraken dan zijn ze onschuldig en zo niet dan zijn ze schuldig. Om te benadrukken dat ze schuldig kunnen worden, gebruikt Mozes een bijzondere uitdrukking. Hij benoemt zonden als een persoon die hen op zal zoeken, vers 24. Ze moeten dus niet denken ermee weg te kunnen komen.


Ruben en Gad stemmen in met de afspraken van Mozes. In vers 28-32 wordt alles nog een keer officieel uitgesproken en beloven ze opnieuw hun trouw. De familiehoofden van de stammen zijn er als getuigen bij gekomen. In het laatste gedeelte staat beschreven hoe de stammen zich daadwerkelijk het gebied toe-eigenen. Opvallend is dat er ineens ook over de halve stam Manasse gesproken wordt. Ruben en Gad deden het voorstel waarbij Gad later de leidende rol zou hebben en Manasse deelt ook in het bezit. De halve stam Manasse gaat nog noordelijker wonen. Ruben heeft grondgebied bij de Dode Zee, Gad het gebied ten noorden daarvan en Manasse nog noordelijker, tot aan het meer van Galilea. Het gebied van Manasse reikt dus verder dan het overwonnen gebied van Sihon, de koning van de Amorieten. In Deuteronomium 3:14 staat dat Jaïr, zoon van Manasse, het gebied van de Gesurieten en Maächatieten inneemt. Dat is waarschijnlijk de reden dat Manasse pas later in dit hoofdstuk genoemd wordt. Jaïr wordt de zoon van Manasse genoemd. Dat betekent niet dat hij de directe zoon is, maar ‘zoon’ betekent ook ‘afstammeling’, want in 1 Kronieken 2:23 wordt Jaïr de zoon van Machir genoemd. Machir is de eerstgeboren zoon van Manasse.

Numeri 33-36



De laatste hoofdstukken van Numeri bevatten een lijst met plaatsen waar het volk het kamp heeft opgeslagen en verder instructies over de inname en verdeling van Kanaän. Numeri 33 begint met de lijst van plaatsnamen. Er staat in vers 2 dat Mozes het geschreven heeft. Dit is de enige keer in Numeri waar Mozes als auteur wordt aangeduid. In Exodus en Leviticus komt dit vaker voor. Lijsten van plaatsnamen kwamen vaker voor in het Oude Nabije Oosten, zelfs aan het begin van het tweede millennium voor Christus, en hadden dezelfde structuur: ‘ze vertrokken van X en sloegen hun kamp op in Y.’ De lijst bestaat uit drie delen: van Egypte naar Sinaï, van Sinaï naar Kades en van Kades naar Moab, 42 plaatsen. Veel plaatsen zijn onbekend, met name die in het midden. Er is veel geschreven over de locatie van Pi-Hachiroth, waar het volk de Rode Zee/Schelfzee overstak, vers 7. In Numeri 33 worden weliswaar drie omschrijvingen erbij gevoegd, maar dat helpt ons niet. Opvallend is dat de Rode Zee/Schelfzee pas later genoemd wordt, in vers 10. Sommigen concluderen daaruit dat de oversteek niet bij de Rode Zee was, maar diverse andere Bijbelteksten noemen de Rode Zee wel als oversteekplaats. De lijst van plaatsnamen is aan het volk Israël gegeven als herinnering. Er staan bekende en onbekende plaatsen in. De één roept meer op dan de ander. In heel die reis heeft God Zijn volk de weg gewezen en was Mozes hun leider.


Voordat in Numeri 34 de grenzen van het beloofde Land genoemd worden, klinkt de oproep om de inwoners van Kanaän te verdrijven en hun afgoden op te ruimen. De religie moet worden uitgewist. In 33:52 wordt de ‘hoogten’ of ‘offerplaatsen’ genoemd. De hoogten hoefden niet altijd op heuvels of bergen te liggen en kunnen daarom ook als ‘offerplaatsen’ worden aangeduid. Als het land voor het volk beschikbaar is gekomen, moeten zij het verdelen aan de hand van twee principes, zie ook Numeri 26:54-55. De verdeling vindt plaats op grond van loting en op grond van de grootte van de familie. Hoe dit precies gefunctioneerd heeft, weten we niet. Het volk zou in de verleiding kunnen komen om een deel van de Kanaänieten niet uit de weg te ruimen. Als ze dat doen, dan zal het als een doorn in hun oog zijn, vers 55. Het is niet alleen dom, maar ook zondig.


In Numeri 34 worden de grenzen van het nieuwe thuisland van het volk gegeven. Zoals het hier beschreven staat is het nooit in bezit genomen. Het heeft bijvoorbeeld tot de tijd van de Makkabeeën, halverwege de 2e eeuw voor Christus, geduurd tot de Middellandse Zee de westgrens vormde. Daarvoor leefden de Filistijnen in het gebied bij de Middellandse Zee. De beschrijving komt wel overeen met een beschrijving van Kanaän uit een Egyptische tekst van een paar eeuwen hiervoor, in de tijd dat Kanaän onderdeel was van het Egyptische Rijk. Ook in dit hoofdstuk staan veel plaatsen die ons onbekend zijn, vooral in het noorden. Een andere bekende aanduiding van de grenzen van Kanaän is ‘van Dan tot Berseba’, Dan in het noorden en Berseba in het zuiden. Het land in Numeri 34 is groter dan dat.


Numeri 1 begon met de namen van de leiders om het volk te tellen. Opnieuw worden leiders genoemd, in Numeri 34:16-29. Zij moeten de stammen en families hun land toewijzen. Er is in de tussentijd veel veranderd. Alleen Kaleb is nog steeds leider. Ook Mozes en Aäron zijn vervangen, de eerste door Jozua en de tweede door Eleazar, de priester. De volgorde van de namen is nieuw. Deze komt overeen met de volgorde waarin Kanaän is ingenomen. De namen van de stam Ruben en Gad komen er niet in voor, omdat zij gebied in het Overjordaanse wilden. De volgorde is van het zuiden van Kanaän naar het noorden. De zuidelijke stammen zijn Juda, Simeon, Benjamin en Dan. De middelste stammen worden gevormd door de zonen van Jozef, Efraïm en Manasse. Jozef werd door zijn broers verkocht naar Egypte en daarom kon Jakob en zijn gezin de hongersnood overleven in Egypte. Terug in Kanaän nemen de zonen van Jozef een centrale plaats in. De noordelijke stammen zijn Zebulon, Issaschar, Aser en Naftali.


Bij de verdeling van het land moeten er 48 steden aan de Levieten worden gegeven. Waarschijnlijk woonden in die steden ook mensen van een andere stam. Hebron is bijvoorbeeld een stad van de Levieten, maar ook toegewezen aan Kaleb. In elke stam zijn vier Levietensteden, uitzonderingen zijn Juda en Simeon (samen 9) en Naftali (3). Zes van de Levietensteden zijn vrijsteden. Daar kunnen mensen heen als zij ondoordacht iemand om het leven hebben gebracht. In de vrijstad mogen zij hun proces afwachten. Is er sprake van moord? Dan volgt de straf. Een wreker treedt op namens de familie van de gestorvene. De persoon van ‘wreker’ is dezelfde als een ‘losser’. Het is iemand die de familie vertegenwoordigt in geval van schuld. De losser kon een stuk land terugkopen of iemand die zich als slaaf had verkocht. Hier heeft het dus de negatieve betekenis van wreken.


Als de doodslag gevolg is van onoplettendheid, dan mag hij/zij in de vrijstad wonen tot de hogepriester gestorven is. Het sterven van de hogepriester is het moment dat de persoon in vrijheid terug kan keren naar huis. In het sterven van de hogepriester zit iets plaatsvervangends. Het lijkt op de situatie waarbij er een nieuwe koning komt en er gevangenen worden vrijgelaten. Het is het moment van een nieuw begin, een nieuw tijdperk. Het sterven van de hogepriester is dus nodig: ook al heeft diegene het niet bewust gedaan, er is toch schuld. Het land is namelijk ontheiligd.



Het laatste hoofdstuk van Numeri, hoofdstuk 36, is een toevoeging aan de wetgeving van Numeri 27 over het erfrecht van dochters. Het probleem was dat bij het sterven van de man het erfbezit, het land, over zou kunnen gaan op een andere familie of stam. In Numeri 27 kregen de dochters daarom een plaats in de rij van erfgenamen, maar het probleem bleef bestaan dat als de dochters zouden trouwen, het land alsnog over zou gaan op een andere stam. Daarom is de toevoeging dat zij dan de verplichting hebben te trouwen met iemand uit de eigen stam.

Share by: