1 Tessalonicenzen

1 Tessalonicenzen

1 Tessalonicenzen



Nicolai Gheorgitha was een bekende Roemeense voorganger in de tijd van het communisme. In 1981 bezocht hij een gemeente die net haar voorganger had verloren. De regering had de voorganger Joseph Ton “gevraagd” de kerk te verlaten. Hij was dus vermoord. Nicolai ging voor in de dienst en zag droefheid en verwarring en veel lege stoelen. De mensen waren bang. Hij begon met een vraag: “Is Joseph Ton vertrokken?” “Ja” zeiden de mensen. Toen stelde hij een volgende vraag: “Is de God van deze gemeente met Joseph Ton vertrokken?” Die vraag sloeg in als een bom. Ze zeiden allemaal “Nee.” “Laten we Hem dan de eer geven.” Later nodigde de gemeente Nicolai uit om te komen praten. Ze wilden dat hij hun nieuwe voorganger zou worden. De gemeente bad en vastte voor deze ontmoeting en uiteindelijk werd hij hun voorganger. Het is een verhaal uit de vervolgde kerk dat laat zien hoe veerkrachtig de gemeente kan zijn, of beter gezegd: hoe de Geest werkt in moeilijke tijden. Ook in Tessalonica was in de tijd van Paulus een gemeente die weerstand ondervond. Het weerhield de mensen er niet van om Christus en de gemeente trouw te blijven. De positieve verhalen over deze gemeente verspreidden zich nog sneller dan het evangelie van de rondtrekkende apostelen Paulus en Silas.


Paulus heeft de stad Tessalonica bezocht op zijn tweede zendingsreis, Handelingen 17. Hij reisde samen met Silas en onderweg sloot Timotheüs zich bij hen aan. In Tessalonica verkondigde Paulus het evangelie in de synagoge. Sommige Joden geloofden en ook een grote groep religieuze Grieken kwam tot geloof en een behoorlijk aantal vooraanstaande vrouwen. De Joden werden jaloers en wilden Paulus en Silas weg hebben. Ze probeerden de situatie te laten escaleren door hen aan te klagen samen met een aantal mannen die er verder niets mee te maken hadden, maar het wel leuk vonden om te “rellen”. Paulus en Silas konden niet anders dan verder reizen. Ze gingen naar Berea waar ze beter ontvangen werden. Daarna scheidden hun wegen tijdelijk. Paulus reisde vast verder naar Athene en vervolgens Korinthe. In Korinthe kwamen de mannen weer samen. Korinthe is waarschijnlijk de plaats van waaruit Paulus deze brief geschreven heeft. Uit 1 Tessalonicenzen 3 blijkt dat Timotheüs nog in Tessalonica geweest is om te kijken hoe het met de gemeente ging. Paulus vroeg zich af of het geloof van de mensen wel sterk genoeg was. Timotheüs kwam met positieve berichten terug.


De brieven zoals Paulus die schreef lijken qua opzet op andere brieven uit die tijd. De brief begint met ‘afzender’, ‘geadresseerde’ en ‘groet’ en daarna een ‘gebed’/’zegenwens’. Paulus geeft hier wel zijn eigen invulling aan. Hij noemt regelmatig zijn collega erbij en dat was zeldzaam. Verder speelt hij met het woord voor ‘gegroet’. Die groet is normaal gesproken ‘charein’, maar Paulus maakt er ‘charis’, het woord voor ‘genade’ van. Hij heeft geen alledaagse groet, maar een geloofsgroet. Het bijzondere aan deze brief is dat het gebed pas in hoofdstuk 3 vers 11 begint. Paulus begint God te danken voor de gemeente, maar dan volgt een uitgebreid verhaal over de apostelen en hun ervaringen met de gemeente. In hoofdstuk 2:13 herhaalt Paulus het dankwoord en beschrijft dan zijn bezorgdheid die hij had en vertelt over Timotheüs die de gemeente bezocht. De Eerste brief aan de Tessalonicenzen is niet zo’n lange brief van Paulus met dus een heel lange inleiding.


De brief is één van de eerste brieven van Paulus, geschreven in ongeveer 49 na Christus. In die tijd waren verschillende christelijke termen al ingeburgerd, zoals het woord voor ‘kerk’ of ‘gemeente’ (ekklesia) in vers 1. In de Griekse vertaling van het Oude Testament is dat gebruikt voor het volk Israël en in de Griekse samenleving voor een groep mensen die samenkomt voor een bespreking. Van de kerk zegt Paulus in vers 1 dat zij in God en Christus is. Dat is een hoge visie op de kerk en op Christus. De kerk heeft haar bestaan in God. Paulus voegt God en Christus samen, ze zijn één.



Het bekende ‘geloof-hoop-liefde’ komen we in vers 3 tegen. Dat is de eerste keer voor zover bekend dat het in de christelijke literatuur voorkomt. Er wordt ook iets bij gezegd, letterlijk: werk van het geloof, inspanning van de liefde en vasthoudendheid van de hoop. Werk, inspanning en vasthoudendheid zijn direct de thema’s van de brief. Paulus is blij met de gemeente en benoemt dat. Verderop in de brief sluit hij hierop aan om duidelijk te maken wat beter moet. De oorzaak van Paulus’ dankbaarheid is Gods liefde en verkiezing, vers 4. De mensen zijn geliefd en vormen samen een gezin. De kerk is als een grote familie. Dat gaat terug op het volk Israël. In Exodus 2:11 staat bijvoorbeeld dat Mozes in Egypte zijn broeders op ging zoeken. En Jezus noemt degenen die de wil van de hemelse Vader doen zijn broer, zus of moeder. Paulus heeft het in vers 4 over hun verkiezing. De term ‘verkiezing’ gebruikt Paulus verder alleen in Romeinen 9-11. Hij gebruikt meestal het bijvoeglijk naamwoord. Verkiezing gebruikt Paulus alleen bij mensen die tot geloof gekomen zijn, dus achteraf, niet als een theoretische mogelijkheid. De verkiezing is geen afstandelijke, afschrikwekkende term, maar geeft de kracht van Gods liefde aan.


Paulus heeft bij zijn dankwoord niet zozeer individuele gemeenteleden op het oog, maar de gemeente als geheel. Ze zijn tot geloof gekomen door zijn preken en een krachtige werking van de Geest, vers 5. In vers 5 gaat het even expliciet over Paulus, Silas en Timotheüs. In hoofdstuk 2 komt hij daar op terug om hun positie te verdedigen. Blijkbaar was dat nodig. Door de kracht van de Geest zijn de mensen tot geloof gekomen en vernieuwd. Ze zijn niet zomaar overgestapt op een andere religie, maar ze zijn van dood levend geworden. Ze hebben de waarheid leren kennen en zijn blij ondanks de weerstand die er gekomen is. Het verhaal van de gemeente wordt in de omgeving bekend. Tessalonica lag via zee en over de weg in verbinding met Korinthe en Athene. Het is dus goed mogelijk dat de synagogen in Berea en Korinthe er eerder over hoorden dan dat Paulus er kwam.

1 Tessalonicenzen 2



In de politiek en vooral in verkiezingstijd komen er allerlei debattechnieken of debattrucs voorbij. Wat regelmatig gedaan wordt is dat iemand refereert aan een gesprek dat hij/zij voerde met een burger. Zo wil iemand laten zien dichtbij de mensen te staan en hen te kennen. Of iemand trekt op een opvallende manier de aandacht naar zich toe, puur om zoveel mogelijk aandacht te krijgen zodat de mensen na afloop over hem/haar spreken. Of iemand schudt vaak ‘nee’ als een ander aan het woord is om de ander ongeloofwaardig te maken. In de tijd van Paulus hoefde je sommige mensen ook weinig te vertellen over hoe je mensen moet overtuigen. Sommige mensen hadden er hun beroep van gemaakt om rond te reizen en mensen verhalen te vertellen of dingen uit te leggen. Er waren er die claimden echte wijsheid te verkondigen. De filosofen van die tijd konden zich er soms druk om maken dat hier een hoop onzin en toneelspel bij zat. De rondtrekkende leraren waren vooral bezig met hun imago en geld verdienen en niet zozeer met het verspreiden van waarheid en kennis. Paulus was in zekere zin ook een rondtrekkende leraar. Hij was als Jood thuis in het Oude Testament en Hij legde uit dat Jezus de beloofde Messias is.


Het onderwijs van Paulus werd niet door alle Joden in dank afgenomen en ze probeerden hem zwart te maken. Ze wezen erop dat hij al snel weer ergens vertrekt. Hij bleef bijvoorbeeld maar kort in Filippi, Handelingen 16. Sommige Joden speelden in op het sentiment door te zeggen dat Paulus onberekenbaar en onbetrouwbaar zou zijn. Uit de brief aan de Tessalonicenzen blijkt dat Paulus het verwijt kreeg dat hij op hun geld uit was en niet wilde werken. Wat Paulus in deze brief doet, is dat hij de mensen in herinnering brengt hoe hij was, 6 keer schrijft hij in dit hoofdstuk ‘zoals u weet/herinnert’. Paulus bracht niet zijn eigen wijsheid, maar Gods Woord. De naam van Christus komt hier wat minder voor dan in andere brieven. Hij laat zien dat het niet om de mens Paulus gaat, maar om God alleen. Verder is Paulus iemand die zich niet ruim liet betalen, maar zijn brood verdiende door met zijn handen te werken.


Het tweede hoofdstuk van deze brief hoort technisch gezien en opvallend genoeg nog steeds bij de inleiding. In de inleiding wijdt Paulus uit over de bediening van hemzelf, Silas en Timotheüs. In de verzen 1-6 schrijft Paulus hoe hij niet was bij de Tessalonicenzen en in de verzen 7-12 hoe hij wel was. Zijn werk was niet voor niets, vers 1. Het was niet zinloos. Een opmerking die aansluit bij Jesaja 65:23 waar staat dat de uitgekozenen niet voor niets werken. Paulus gebruikt hier de stijlfiguur litotes, de beschrijving van iets door ontkenning van het tegenovergestelde. We merken hier tussendoor op dat Paulus zelf dus ook technieken gebruikte om mensen te overtuigen. Dat deed hij in zijn brieven en in zijn redevoeringen. Maar zijn doel was om mensen bij God te brengen en uiteraard is niet elke techniek geoorloofd of even gepast.


De mensen konden Paulus verwijten dat hij snel wegliep en onbetrouwbaar was. Paulus keert het om en laat zien dat de inspanningen en mishandelingen waar hij mee te maken kreeg juist laten zien dat hij niet uit eigenbelang werkt. In Filippi is hij noodgedwongen weggegaan, vers 2, en toch bleef hij bereid het evangelie te delen in Tessalonica. De tegenwerking kan als een test van God gezien worden. Hij keurt de harten van de mensen, vers 4, zie ook Jeremia 11:20. Ook Jeremia’s gezag werd in twijfel getrokken door nepprofeten. Paulus is net zo betrouwbaar als de andere apostelen. Paulus heeft het nooit over de Twaalf Apostelen. Hij rekent zichzelf en waarschijnlijk Silas daar ook toe.


Er komen in dit hoofdstuk meerdere beelden, metaforen voor van een familie. Paulus ziet zichzelf als een voedster van kinderen en als een vader. In vers 7 staat dat hij vriendelijk, of teder was. Andere belangrijke handschriften hebben hier een ander woord, namelijk het woord ‘kind’, dat scheelt in het Grieks maar één letter. Dan vergelijkt Paulus zich met een kind om zijn onschuld aan te geven. Door zichzelf te vergelijken met een voedster geeft Paulus aan dat hij een persoonlijke band met de gemeenteleden heeft. Hij heeft ze lief, zo spreekt hij ze ook aan, 1:4.


Paulus werkte dus met zijn handen. In Korinthe, van waaruit hij waarschijnlijk de brief schreef, werkte hij met zijn collega’s Aquila en Priscilla. Zoals vaker gebeurt, noemt Paulus iets in de inleiding van de brief om er verderop in de brief op door te gaan. Zo ook hier, hij schrijft verderop dat de Tessalonicenzen zich ook moeten inspannen voor hun dagelijks werk. De rabbi Gamaleël, waar Paulus onderwijs van kreeg, zei al dat Thorastudie samen hoort te gaan met een ambacht. Voldoende werk hebben zorgt ervoor dat je vergeet te zondigen en studeren zonder te werken is nutteloos en een bron van zonde.


In vers 11 komt Paulus met het beeld van zichzelf als vader die zijn kinderen aanmoedigt. Een vader in die tijd was verantwoordelijk voor de morele opvoeding van de kinderen. Het was zeker niet zo dat de Grieken hun kinderen veel sloegen als ze fouten maakten. Plutarchus schreef al dat het beter is met woorden te overtuigen en juist goed gedrag te prijzen om het slechte te vermijden. Zo heeft ook Paulus de mensen op een positieve manier benaderd en ze aangemoedigd. Het doel is Gods Koninkrijk, vers 12.


In vers 13 staat opnieuw een dankwoord. In 1:2-3 dankte Paulus voor de trouw van de gemeente. Hier in 2:13 gaat het over de bekering van de gemeente. Dat past in Paulus’ verhaal over dat hij niet nutteloos gewerkt heeft, maar Gods Woord bracht. Het dankwoord in vers 13 is tegelijk een overgang van Paulus’ bediening naar de gevolgen voor de Thessalonicenzen. Ook zij hebben te maken gekregen met weerstand. Daarmee zij ze uiteindelijk navolgers van Jezus die vervolgd werd door Zijn volksgenoten. Paulus wordt hier bijzonder scherp tegen de Joden, ook zijn volksgenoten. Sommige uitleggers zien de verzen 14-16 als een latere anti-Judaïstische invoeging. Die uitleg is dan weer niet nodig, maar het is inderdaad opvallend fel van toon. Paulus noemt juist de gemeente van Judea die ook vervolgd wordt. Hij noemt juist deze gemeente als voorbeeld omdat vanuit Judea het evangelie de wereld over is gegaan, zoals God aan Abram beloofde dat hij een zegen zou zijn voor de volken.

1 Tessalonicenzen 3



Veel Joden in Europa die de Tweede Wereldoorlog overleefd hebben, zijn hun geloof in God door alle ellende kwijtgeraakt. Ze konden zichzelf niet meer als het door God uitgekozen en aparte gezette volk van God zien. Bij de Jood Ernest Cassutto en zijn familie liep dat juist anders. Zij kwamen in oorlogstijd tot geloof. Ernest kreeg in die tijd zelfs het verlangen om predikant te worden. Hij ging theologie studeren en heeft in Amerika onder de Joden gewerkt. Toen hij in aanraking kwam met christenen bezorgde de kennismaking met het christelijk geloof hem veel vragen. Hoe kon Jezus dezelfde zijn als de Messias uit het Oude Testament? Hij ontdekte dat de profetieën pasten bij het leven en sterven van Jezus Christus.


Wat op de familie Cassutto minstens zoveel indruk maakte was de liefde van christenen voor hen. Ze kozen er in 1942 noodgedwongen voor om onder te duiken. Ernest was in een jaar tijd op tientallen adressen geweest en steeds waagden mensen hun leven om hen te redden. Ernest werd op een keer toch verraden en werd gevangengezet in Rotterdam waar hij op transport zou worden gezet naar Auschwitz. Hij was de laatste Jood die vanuit Rotterdam naar het gruwelijke concentratiekamp zou gaan. Hij werd daarom door de commandant ‘de laatste Jood van Rotterdam’ genoemd. Maar ook in de gevangenis werkte iemand van het verzet en hij zorgde ervoor dat hij met een groep kon ontsnappen. Ook zijn broer Max die in Nederlands-Indië woonde kwam tot geloof door de liefde van christenen. Hij was gevangengenomen door de Japanners en moest aan een brug werken. Er waren christenen die hem vrijwillig en met gevaar voor eigen leven hielpen, anders had hij het niet overleefd. Over de gemeente in Thessalonica werden positieve verhalen verteld, 1 Tessalonicenzen 1:6-8. Aan het eind van hoofdstuk 3 staan woorden uit het gebed van Paulus voor de gemeente. Hij bidt dat hun liefde mag toenemen.


Deze eerste brief van Paulus is opmerkelijk qua structuur, omdat de kern van de brief pas in hoofdstuk 4 begint. De inleiding van de brief wordt afgesloten met het gebed voor de gemeente. De inleiding is zo lang geworden omdat Paulus uitgebreid terugblikt. In hoofdstuk 2 gaat het over de tijd dat Paulus in de gemeente was. Aan het eind van hoofdstuk 2 staat dat hij meerdere pogingen heeft ondernomen om terug te gaan naar de gemeente maar dat dat niet lukte. Paulus ziet daar de hand van de Satan in. Paulus is niet zomaar nieuwsgierig hoe het met hen gaat, maar denkt aan de gemeente met het oog op de komst van Christus, vers 19. Gordon Fee merkt hierover op: “Alles wat Paulus’ hand/pen aanraakt, verandert in een woord over Christus en Zijn evangelie. In hoofdstuk 3 gaat het over de komst van Timotheüs naar de gemeente. Timotheüs is gaan kijken hoe het met de gemeente gaat en hij heeft voor Paulus geruststellend en hoopgevend nieuws. De gemeente is trouw gebleven in het geloof en in de liefde, 3:6.


Paulus maakte zich serieuze zorgen om de jonge gemeente in Thessalonica, ondanks dat ze maar voor een korte tijd gescheiden zijn. Voor het ‘gescheiden-zijn’ gebruikt Paulus een werkwoord dat letterlijk ‘wees worden’ betekent. Dat is toch wel opvallend omdat in de brief veel beeldspraak gebruikt wordt over ‘familie’. Paulus kan in die korte tijd van nog geen jaar niet meer de zorg dragen voor de gemeente. Het is historisch gezien niet duidelijk waarom Paulus niet naar de gemeente kon. We weten ook niet waar hij op het moment van schrijven van deze brief precies is, waarschijnlijk in Korinthe omdat hij daar wat langere tijd verbleef, anderhalf jaar. Paulus denkt dus aan de gemeente met het oog op de komst van Christus, dat is zijn diepste drijfveer. De gemeente is zijn kroon, vers 19, daarmee bedoelt hij de lauwerkrans die bij de overwinning gegeven werd.



Timotheüs kwam dus met positieve berichten over het geloof en de liefde van de gemeente terug. Geloof heeft hier niet de smalle betekenis van geloof als tegenstelling van de werken van de wet zoals dat in de Romeinen- en Galatenbrief voorkomt. Daar noemt Paulus de mogelijkheid om bij God te mogen horen door je helemaal aan de wetten uit het Oude Testament te houden en de andere mogelijkheid om door het geloof in Christus bij God te horen. Hier in deze brief gebruikt Paulus de term geloof in de brede betekenis van trouw te blijven ondanks de weerstand die de gemeente ervaarde. Toen Paulus in Thessalonica was, had hij de mensen al voorbereid op het verzet dat er zou komen, vers 4. Het goede nieuws over de gemeente betekent veel voor Paulus, in vers 8 heeft hij het over ‘leven’. Paulus leeft op van het goede nieuws, als ze afvallig zouden zijn geworden was dat als de dood voor hem. Paulus vindt het niet zozeer belangrijk dat ze loyaal naar hem toe zijn, maar dat ze in Christus blijven. Daar spant hij zich tijdens zijn leven voor in. Hij is dankbaar, vers 9, hoewel hij graag terug wil gaan om te werken aan wat beter kan, vers 10. Wat hij hiermee bedoelt, legt hij in de laatste twee hoofdstukken uit.


Voordat Paulus benoemt wat de gemeente nog moet leren, bidt hij voor de gemeente, vers 11-13. Het is een gebed om eenheid, een inclusie, met het gebed aan het begin van de brief in 1:2-3. Het gebed in hoofdstuk 3 bestaat uit twee delen: vers 11 gericht aan de Vader en Christus en vers 12-13 gericht aan Christus. De aanhef van het gebed is typisch Joods, gericht aan de ene God. Jezus wordt de Kurios, Heer, genoemd. De Joden achtten de Naam van God zo heilig dat ze deze niet uitspraken. De Naam Jahweh werd uitgesproken als Adonai, dat is in de Griekse vertaling steeds Kurios geworden. Jezus Christus is dus niet minder dan God in het Oude Testament. Nacht en dag bidt Paulus voor hen, vers 10. Hij wil dat God een pad voor hem maakt om naar hen terug te kunnen, vers 11.


Paulus bidt dat hun liefde toeneemt. Het gaat niet om de liefde tot vijanden, maar om onderlinge liefde. Hij denkt daarbij aan de liefde van Christus. Net als aan het eind van hoofdstuk 2 gaat het hier ook over de tweede komst van Christus. Christus komt met al zijn heiligen, vers 13. Dat is een verwijzing naar Markus 8:38 over Gods komst met Zijn engelen om de wereld te oordelen. Om voor Christus’ komst klaar te zijn, moeten de mensen zich onberispelijk gedragen, vers 13.

1 Thessalonicenzen 4



De brief van Paulus aan de Tessalonicenzen is opmerkelijk vanwege de lange inleiding die in hoofdstuk drie eindigt met een gebed voor de gemeente. In hoofdstuk 4 en 5 snijdt Paulus bepaalde onderwerpen aan zodat de mensen zich verbeteren. Paulus is dankbaar voor het goede in de gemeente en bidt om toename van de liefde zodat ze onberispelijk zijn bij de komst van Jezus Christus, hoofdstuk 3:12-13. In zijn gebed voor de gemeente staan meteen ook de onderwerpen waar het in hoofdstuk 4 over gaat, namelijk heilig leven (vers 1-8), onderlinge liefde (vers 9-12) en de komst van Christus (vers 13-18).


Hoewel Paulus niet lang in Tessalonica geweest is, is hij betrokken op de gemeente. Hij had graag nog een keer langs gegaan, maar dat kwam er niet van. In vers 1 staat dat Paulus iets aan de gemeente vraagt. Normaal gesproken heeft Paulus een stevigere toon, hij roept ergens toe op, of geeft een duidelijke opdracht. Ook in vriendschappelijke brieven van Paulus komen we dat tegen. Toch blijft hij een apostel en voegt hij er een oproep aan toe, vers 1. Hij doet dat niet op eigen gezag maar op Gods gezag, vers 2. De mensen moeten zuiver zijn in hun leven met God. Hij gebruikt het oudtestamentische beeld van wandelen met God. Geloof en levensstijl horen helemaal bij elkaar. Geloof omvat ook een heilig leven. Paulus is dankbaar voor de meerderheid en wil het andere deel van de gemeente ook mee krijgen.


Het eerste dat Paulus noemt over toenemen in heiligheid is ontucht, het Griekse porneia. Hiermee bedoelt hij seksuele immoraliteit in het algemeen. Het is een belangrijk onderwerp omdat de christelijke moraal ingaat tegen de moraal van die tijd. Seksuele activiteit buiten het huwelijk was niet alleen niet immoreel, maar eerder de culturele norm. Daarom noemt Paulus het vaak. Het was niet zo dat er op seksueel gebied geen regels waren. Keizer Augustus voerde wetten in om seksueel gedrag te reguleren om de geboortecijfers omhoog te krijgen en het huwelijk te stimuleren. Voor vrouwen golden overigens veel strengere regels dan voor mannen. Voor mannen bleef in die tijd prostitutiebezoek en homoseksualiteit normaal. De Bijbelse moraal is dus veel radicaler, alleen al omdat mannen en vrouwen gelijk behandeld worden.


Waar Paulus in de verzen 3-6 over ontucht precies op duidt zal voor de gemeente bekend zijn, maar voor ons niet. In vers 6 gaat het over het bedriegen van een ander. Het ligt voor de hand dat er sprake was van overspel in de gemeente. Paulus zegt deze dingen terwijl hij zich betrokken voelt op de gemeente. Hij heeft het in vers 7 over ‘ons’. De gemeente is een eenheid, een familie, en Paulus ziet zichzelf als vader van de mensen, zie ook 2:11. Wat de gemeente en Paulus zelf ook nodig hebben is trouw te blijven aan Gods geboden, Zijn gegeven moraal. Dat kan door de Heilige Geest. De seksuele moraal die Paulus noemt is niet van hemzelf, maar van God. Het staat ook al in het Oude Testament, net als de oproep om heilig te leven, Leviticus 19. Wie niet gehoorzaamt, verwerpt God en de Heilige Geest die ons gegeven is, vers 8. Uit de woordvolgorde blijkt dat de nadruk bij Heilige Geest ligt op ‘Heilige’. De Geest is heilig en daarom kunnen wij heilig leven. De Geest is in de gelovigen, dat is al gezegd door de profeet Ezechiël: “Ik zal Mijn Geest in u geven, Ezechiël 37”. Daarom hoeven de gelovigen niet mee te gaan in de heidense gedachte dat het niet mogelijk is om tegen onreine verlangens in te gaan.


Afgezien van het feit dat er dingen beter moeten in de gemeente, is Paulus dankbaar. De gemeente staat goed bekend, zelfs in heel Macedonië, vers 10. Dat is bijzonder, want dat omvat een groot gebied. Er is onderlinge liefde, letterlijk broederliefde, het Griekse filadelfia. Dat woord wordt in de Grieks-Romeinse wereld gebruikt voor liefde tussen familieleden, broers en zussen. In de gemeente hebben de mensen elkaar lief als broers en zussen, omdat ze dat in het geloof ook zijn. Het probleem dat Paulus hier aansnijdt is dat sommigen hiervan misbruik maken. Ze willen niet werken voor hun levensonderhoud en laten zich graag verzorgen door een ander. Ze moeten dus zelf aan het werk volgens Paulus. In vers 11 komen we een stijlfiguur tegen, een oxymoron. Dat is wanneer twee woorden worden gecombineerd die elkaar in hun letterlijke betekenis tegenspreken maar in figuurlijke zin wel kloppen: ze moeten zich hard inspannen om rustig te leven.


In vers 12 voegt Paulus een belangrijk element toe. Het gaat er namelijk om dat de buitenwereld ook een oordeel heeft over de gemeente en als zij zien dat gelovigen niet willen werken, doet dat het beeld van de kerk geen goed. De buitenstaanders staan al minachtend tegenover de gemeente vanwege hun afwijkende seksuele moraal en dan moet dit er niet nog eens bijkomen.


Het laatste deel van het hoofdstuk gaat over de komst van Jezus Christus. Paulus noemde het al in zijn gebed, 3:13. Het doel is dat de gemeente klaar is om Christus te ontmoeten. Hij wil hier nog een zorg over wegnemen. De mensen waren op de een of andere manier bezorgd hoe het met de mensen zou zijn die voor de komst van Christus gestorven waren. Dat hoeft niet, want de mensen die dan nog in leven zijn, zijn niet bevoorrecht ten opzichte van hen die gestorven zijn. Bij de beschrijving van de komst van Jezus gebruikt Paulus gedeelten uit het Oude Testament en het intertestamentaire Judaïsme. Het lijkt op Exodus 19 over God die neerdaalt met bazuingeschal en Psalm 47 over God die de vijanden heeft overwonnen en plaatsneemt op de troon op de tempelberg. Paulus noemt ook de aartsengel, die komt in het Judaïsme voor en verder in het Nieuwe Testament in Judas 9 en Openbaring. De mensen mogen elkaar troosten met de gedachte straks weer verenigd te zijn.

1 Tessalonicenzen 5


                                                                                                                                           

Het eerste deel van het hoofdstuk schrijft Paulus over de dag van de Kurios, dat is Heer/Heere. Kurios is in de Griekse vertaling de naam van God, Jahweh. Dat Jezus de Kurios genoemd wordt, betekent dat Hij net als de Kurios in het Oude Testament, als God Zelf, is. De aankondiging van de Dag is typisch iets voor de oudtestamentische profeten. De komst van die dag betekent soms de komst van heil, Gods verlossend optreden, God die de vijanden verslaat en Zijn volk weer thuis haalt. De dag is ook een dag van dreiging van het oordeel, zoals in Amos 5:20.


De vraag is waarom Paulus het onderwerp van de Dag naar voren haalt. Hadden de mensen er vragen over? Paulus wil hier in elk geval mee bereiken dat de mensen goed leven en als gemeente elkaar opbouwen, vandaar de aansporingen in het tweede deel van de brief. Verder gaat de komst van de Dag over de eschatologie, de leer van de laatste dingen. Net als in het Oude Testament zal de Dag in de laatste dagen plaatsvinden. Dat sluit aan bij het eind van 1 Tessalonicenzen 4 over de opstanding van de doden. De gemeenteleden mochten elkaar vertroosten met de gedachte dat de overleden gemeenteleden net zo goed deel zullen uitmaken van de menigte die Jezus zal ontmoeten in de lucht als Hij komt. De gemeenteleden hoeven niet bang te zijn voor die Dag, want ze leven als kinderen van het licht.


Paulus introduceert hier de Dag dus niet om de mensen bang te maken. Zo is de tekst in de geschiedenis vaak wel gebruikt. Paulus noemt de gemeenteleden als gelovigen in tegenstelling tot de mensen in Tessalonica die de afgoden dienen. Voor de ongelovigen komt de Dag als een verrassing. Het overvalt hen, zoals een dief in de nacht inbreekt, zo breekt deze dag voor hen aan. Het beeld van de dief in de nacht komt niet uit de profeten, maar komt bij Jezus vandaan, Lukas 12:39. Als Jezus dat beeld gebruikt heeft, wil Petrus weten of dat op hemzelf en de andere leerlingen van toepassing is. Jezus beantwoordt zijn vraag met een gelijkenis. Het is zoals een heer weggaat en zijn knechten de verantwoordelijkheid geeft tot hij terugkomt. De ene knecht zal zijn werk serieus oppakken, maar er zijn er ook die doen waar ze zelf zin in hebben. Voor die laatsten zal de komst van de heer onverwacht komen. Hij zal gestraft worden omdat hij geen voorbereidingen op de komst van zijn heer heeft getroffen.           


De gemeenteleden in Tessalonica weten dat Jezus zal komen. Ze bereiden zich daarop voor, daar is Paulus van overtuigd. Er staat daarom dat hij niet hoeft  schrijven over het moment waarop de Dag zal komen, want ze weten dat het onverwacht is, vers 1. In zekere zin is de komst van Jezus voor iedereen onverwacht, omdat niemand de datum kent, toch is het voor de gelovigen niet onverwachts, omdat ze hem verwachten. Het is voor de gelovigen onverwachts en niet onverwacht. In de Nederlandse taal is hier een nuanceverschil, hoewel het in het spraakgebruik te verwaarlozen is. ‘Onverwachts’ is minder neutraal, het heeft iets plotselings. In een overlijdensadvertentie staat dat iemands overlijden ‘onverwachts’ is en niet ‘onverwacht’ omdat je weet dat iedereen een keer sterft.


Paulus schrijft deze brief aan de gemeenteleden van Tessalonica. In de begintijd van het christendom – dit is waarschijnlijk de oudste brief van het Nieuwe Testament – waren mensen heel bewust aangesloten bij de gemeente. Ze hadden er veel voor over, omdat het weerstand opleverde. Hoewel Paulus niet aan de ongelovigen in Tessalonica schrijft heeft hij het wel over hen, want ze moeten oppassen. Ze denken in vrede en veiligheid te leven, vers 3, in de Pax Romana, zoals dat in het Romeinse Rijk genoemd wordt. Paulus verwijst hiermee ook naar de profeet Jeremia die dezelfde waarschuwing liet klinken, Jeremia 6:14. De Joden dachten ook in vrede te kunnen leven. Ze waanden zich veilig omdat zij de tempeldienst hadden. Ze vonden Jeremia een veel te sombere profeet, omdat hij het oordeel aankondigde, de verwoesting van Jeruzalem en de tempel.


Paulus gaat in dit hoofdstuk verder in op het beeld van dag/nacht. De Dag zal de gelovigen niet overvallen, omdat ze kinderen van het licht en van de dag zijn. Gelovigen zijn ‘dag-mensen’ en geen ‘nacht-mensen’. De ongelovigen slapen, vers 7, en doen de werken van de nacht, ze worden dronken, zoals nu ook mensen aan het eind van de nacht dronken thuiskomen. Het beeld van slapen/waken noemt Paulus overigens ook in Romeinen 13:11-12. De gelovigen in Tessalonica moeten anders leven, vormen een contrastgemeenschap door wakker en nuchter te zijn. Het is typisch Paulus om met beelden verder te gaan, ook al lopen de beelden op den duur door elkaar heen. In vers 8 voegt hij het beeld toe van de soldaat die zijn wapenrusting draagt, een harnas en helm om op zijn hoede te zijn. Het harnas staat voor geloof en liefde en de helm voor de hoop op redding. (Hoop is geen onzekerheid, maar zekerheid bij Paulus, dus anders dan in ons spraakgebruik.) In Jesaja 59:17 wordt van God gezegd dat Hij Zich wapent om recht te doen. Het beeld is ook op mensen, op gelovigen, van toepassing omdat zij één zijn met Christus, de Kurios, God Zelf.



Paulus geeft het in tweede deel van het hoofdstuk, dat het einde van de brief vormt, verschillende opdrachten mee. Het lijkt erop dat Paulus moeilijk kan afronden, er volgen allerlei opdrachten die vaak ook in andere brieven staan. De vraag is in hoeverre deze opdrachten specifiek op de gemeente in Tessalonica van toepassing zijn, of algemeen en ook op andere. Waarschijnlijk is een deel algemeen en een deel specifiek voor hen. De opdrachten gaan over het erkennen van de leiders. Het is de eerste keer dat Paulus over leiders van de gemeente schrijft. Hij gebruikt geen titels, maar beschrijft wat ze doen. Er komen drie taken voor, vers 12, dat zijn geen drie soorten leiders. Er staat hier dus ook geen informatie over de structuur van de gemeente. De mensen moeten hen hoog houden, niet op een voetstuk plaatsen maar wel erkennen als leider. De leiders moeten zorg dragen maar dat is tegelijk ook een taak voor iedereen. Hun leven moet zich kenmerken door liefde en onderlinge vrede. Ze moeten dankbaar zijn ín alle omstandigheden, niet vóór alle omstandigheden. Dankbaar zijn is een manier van leven en is niet afhankelijk van de omstandigheden.


Paulus gaat ook in op de profetieën. In die tijd waren heidenen gewend aan profetieën, orakelspreuken. De profetieën in de gemeente moeten getoetst worden, aansluiten bij wat eerder geleerd is en tot vertroosting en opbouw zijn. In zijn afsluitende woorden komen de belangrijkste elementen uit de brief terug, namelijk de heiliging en de komst van Jezus Christus. Paulus geeft veel instructies, maar de gemeenteleden mogen weten dat God trouw is en dat Hij doet wat Hij belooft.

Share by: