In de tijd van Augustinus mediteerden de monniken door psalmen te zingen en op te zeggen tijdens het werk en door de Bijbel te bestuderen en overdenken. (1) Augustinus heeft zelf nagedacht en geschreven over het wezen van de meditatie. Het mediteren is nodig om het Woord vruchtbaar te laten zijn in het hart. Zo wordt de waarheid van Gods Woord beter onthouden en verdiept en eigen gemaakt. We moeten aan God denken als we rusten en als we werken. Om aan God te kunnen denken tijdens het werk, is het nodig om Hem in de stilte te zoeken. Augustinus koos momenten uit om te mediteren en schreef zijn gedachten daarna op. De meditatie is vooral gericht op de eeuwige lof aan God. De mens moet oog hebben voor het eigen hart en van daaruit opstijgen naar God om verenigd te worden met Hem en Zijn goedheid en grootheid te loven. Wij stijgen op tot God door de liefde voor Hem. Uit zichzelf kan een mens dat niet, maar in de diepte van de nederigheid geeft God de genade om het wel te kunnen. Hoewel we tot God opstijgen, blijft Hij ook ver weg. We zien Hem als in een wazige spiegel en niet van aangezicht tot aangezicht. God is wel in ons, maar ook boven ons. We mogen Zijn werken opmerken en met onze geest en hart Hem kennen, maar tegelijk gaat Hij ons verstand ver te boven. Hoe Hij is, kun je niet begrijpen of uitspreken. Het aanschouwen van God, de contemplatie, is beperkt. Onze ziel is zwak en we hebben slechts indrukken van God. Het is wel een begin van de eeuwige aanschouwing.