Jeremia

Jeremia

Jeremia 1



De kracht van woorden kan bijzonder groot zijn. Een vorst hoeft maar één bevel te geven en een leger wordt gemobiliseerd. Ook persoonlijk kunnen woorden van grote betekenis zijn. Een positief woord laat iemand opbloeien en een negatieve opmerking haalt iemand naar beneden. De profeet Jeremia krijgt de opdracht om woorden van God te spreken. Woord betekent in het Hebreeuws ‘woord’ en ‘daad’. Hij moet vaak een moeilijke boodschap doorgeven. Hij moet woorden spreken om af te breken en vernielen, hoofdstuk 1:10. Dit is nodig omdat er helaas veel fout gaat. Het wordt hem niet in dank afgenomen. Toch staan in Jeremia ook mooie beloften. Hij mag ook spreken om op te bouwen en om te planten, vers 10.


In hoofdstuk 1 maken we kennis met de profeet Jeremia. Er wordt in verhouding tot veel andere profeten uit het Oude Testament veel over hem geschreven. Zijn naam is veelvoorkomend. De betekenis is niet helder, misschien ‘Yahweh opent de baarmoeder’ of ‘Yahweh verhoogt’. Zijn vader heette Hilkia. In 2 Koningen 22 staat dat de priester Hilkia het wetboek vond in de tijd van de hervormingen onder koning Josia. We weten niet of het dezelfde persoon is. Het zou kunnen, want Jeremia komt uit een priesterlijke familie. Er staat ook bij dat hij uit Anathoth kwam. Dat was de plaats waar priester Abjatar eeuwen geleden naar toe gestuurd werd toen hij werd afgezet door koning Salomo. Anathoth was dus een historische plaats en misschien stamt Jeremia van de familie van Abjatar af. De plaats lag een uur lopen ten noordoosten van Jeruzalem. In het Bijbelboek Jeremia staat niet dat Jeremia priesterlijke functies heeft.


Jeremia wordt al jong door God geroepen. In vers 5 staat dat het al gebeurde voor hij geboren werd. God was al direct op zijn leven betrokken. Hij kende hem vanaf het begin en ‘kennen’ heeft in de Bijbel te maken met het hebben van een hechte relatie. Ook had God Jeremia apart gezet, geheiligd. God heiligt mensen of voorwerpen om ze met een specifiek doel te gebruiken. Het derde wat er in vers 5 gezegd wordt over Jeremia voor zijn geboorte, is dat hij is aangesteld, letterlijk ‘gegeven’, tot een profeet voor de volken. Hij is dus niet alleen profeet van Juda, het Zuidrijk, (het Noordrijk was al in ballingschap), maar ook van de omliggende volken in het Midden-Oosten. Vooral in de hoofdstukken 46-51 richt hij zich hierop. God is niet zomaar een van de goden, maar Hij is de enige God over heel de wereld. Hij regeert overal en heeft een boodschap voor alle volken.


Jeremia is dus al heel jong door God geroepen en dat zal hem overeind gehouden hebben in moeilijke tijden. Jeremia was soms zijn leven niet zeker. De mensen in Anathoth probeerden hem bijvoorbeeld te doden, hoofdstuk 11. Ook verloor Jeremia de moed en vervloekte hij op een ander moment zijn geboortedag. Toch wist hij dat hij niet zijn eigen mening verkondigde, maar Gods boodschap. Hij kwam in conflict met valse profeten die de zaken mooier voorstelden dan ze waren. Jeremia kondigde de ballingschap aan en anderen vonden dat overdreven. Het feit de ballingschap daadwerkelijk plaatsvond, was een bevestiging dat Jeremia een echte profeet was.


In vers 3 staat wanneer Jeremia als profeet actief was. Het begon in de dagen van koning Josia, koning van Juda, in het dertiende jaar van zijn regering, dat is in 627 voor Christus. Dat was een bijzondere koning omdat hij de godsdienst in ere probeerde te herstellen. Hij liet afgodsbeelden verwijderen en renoveerde de tempel. In die tijd werd het wetboek gevonden. Dat was een stimulans om God te gaan dienen zoals God dat wil en niet zoals dat mensen goed lijkt. Toch lezen we in Jeremia weinig over de hervormingen van Josia. Jeremia heeft het meer over de trouwbreuk van het volk dan dat hij laat merken blij te zijn met vernieuwingen. Er is daarom wel voorgesteld dat Jeremia na de tijd van koning Josia profeteerde. De tijdsaanduiding van vers 3, ‘in de dagen van Josia’, slaat dan op zijn geboorte, omdat hij al in de moederschoot geroepen werd. Toch is dit niet aannemelijk, omdat in hoofdstuk 3:6 staat dat hij in de tijd van Josia een boodschap van God kreeg. Als er in 1:2 staat dat het woord van God tot hem komt, dan moet hij al geboren zijn.


Jeremia begon zijn bediening als profeet dus enerzijds in de tijd van een goede koning, anderzijds was het een chaotische tijd. Het noordelijke deel van Israël was al verslagen en in ballingschap gevoerd door de Assyriërs. En ondanks de hervormingen lijkt het bij het volk niet veel beter te gaan. Enkele decennia later, in 587, zullen de Babyloniërs de hoofdstad van het Zuidrijk Juda innemen en gaan ook de laatsten in ballingschap.

Jeremia ziet het in eerste instantie niet zitten om te profeten. Hij vindt zichzelf te jong, vers 7. Hij is dan misschien een jaar of zestien. Er zijn opvallende overeenkomsten tussen de roeping van Mozes en Jeremia’s roeping. Beiden weten niet wat ze moeten zeggen, maar God belooft dat Hij de woorden in de mond zal leggen. Ook zijn ze allebei bang voor de mensen. Ergens ook wel terecht, want er zal inderdaad veel weerstand komen. In de verzen 17-18 staat dat God Zijn profeet zal beschermen. Het is militaire taal: een versterkte stad, ijzeren pilaar, bronzen muren. Hij zal er niet aan ten onder gaan.


God geeft twee visioenen. Waarschijnlijk zit er enige tijd tussen de dialoog van vers 6-10 en de visioenen, maar het zal niet lang daarna geweest zijn. Jeremia ziet eerst een amandeltak. Amandelbomen bloeien als eerste en ze kondigen daarmee de lente aan. Nu nog zijn in Anata, vroeger Anathoth, veel amandelbomen. God wil hiermee zeggen dat Hij Zijn woord echt uit laat komen. Hij waakt over Zijn woord. Er is een woordspeling tussen amandelboom (saqed) en waken (soqed). Het tweede visioen gaat over het oordeel uit het noorden. De meeste vijanden van Israël kwamen uit het noorden: Filistijnen, Assyriërs en Babyloniërs. Ze zullen bij de ingang van de poorten van Jeruzalem hun tronen zetten, vers 15. Hun overheersing wordt een realiteit en niet alleen maar tijdelijk zoals sommigen tot het eind toe hoopten. Het tweede visioen zet meteen de toon voor de komende hoofdstukken.

Jeremia 2



In Jeremia 2 klaagt God over de ontrouw van Zijn volk. Uit onderzoek in Nederland blijkt dat één op de vier Nederlanders wel eens vreemdgaat. Veel mensen en ook wetenschappers vinden dat helemaal niet erg. Wetenschappers zeggen dat mensen van apen afstammen en apen zijn nou eenmaal -net als de meeste dieren- niet monogaam. Paulus noemt in Romeinen 1:24 een heel andere reden waarom mensen ontrouw zijn: God heeft hen overgegeven aan hun begeerten om hun lichamen onder elkaar te onteren. God de Schepper heeft aan de mens Zijn bedoelingen duidelijk gemaakt, maar als mensen daar tegenin blijven gaan, laat God hen in zekere zin hun gang gaan. In Jeremia gaat het over het volk Israël. Bij Israël ligt het weer anders, omdat zij het uitgekozen volk van God zijn. God had Israël uitgekozen om als Zijn volk te leven. Het is daarom bijzonder pijnlijk als zij God de rug toe keren. In vers 27 staat dat ze God de nek toekeren en niet het gezicht.


Stap voor stap spreekt God via Jeremia tot het volk en legt Hij uit wat er verkeerd gaat. Het hoofdstuk is vergelijkbaar met een juridische aanklacht. In de tijd van Jeremia waren er koningen die een vazal onder zich hadden. Een vazal was een onderdaan, maar had wel vrijheden. Het kon gebeuren dat een koning niet tevreden was met zijn vazal. Dan kon hij via een boodschapper een bericht sturen waarin hij op basis van hun verdrag de vazal aanklaagde. Net als een koning in die tijd blikt God terug op de voorrechten die Hij bewezen heeft, vers 1-3. God had het volk geheiligd, apart gezet van de volken. Bij de berg Sinaï had Hij een verbond met hen gesloten. God denkt aan de tijd dat het nog goed was, vers 2. Er staat het bekende woord ‘gedenken’. Het is belangrijk om steeds vast te houden aan de goede tijd. Israël zou ook steeds terug moeten denken aan de momenten dat God op een wonderlijke manier voor Zijn volk gezorgd heeft. Dat geeft dankbaarheid en motivatie om God trouw te blijven en te gehoorzamen. Op wonderlijke wijze zorgde Hij ervoor dat de omliggende volken Israël geen kwaad konden doen. Een koning zag zijn vazal als niet veel meer dan zijn eigendom, maar hij trad wel op als hun onderdaan werd aangevallen door de vijand. Zo beschermde God ook Zijn volk.


In de verzen 4-13 staat hoe Israël al in de woestijn God verlaat ondanks dat God niets verkeerd heeft gedaan. Ze zijn achter nietige dingen aangegaan. Hier staat het woord voor ‘ijdelheid’ of ‘leegheid’, vooral bekend uit het Bijbelboek Prediker waarin de leegheid van het leven onder de zon beschreven wordt. Het gevolg is dat de mensen zelf ook leeg geworden zijn, vers 5. En het zijn niet de minsten die afgoden dienen. In vers 8 worden de vier typen leiders van het volk genoemd. De priesters moesten verzoening doen voor het volk en God raadplegen met de efod en de Urim en de Tummim. Met de herders worden de politieke leiders bedoeld. Ook de profeten hebben voor Baäl gekozen, ondanks de hervormingen van de koning Josia en eerder onder de koningen Asa en Hizkia.


Het volk heeft God ingeruild voor goden die geen goden zijn, vers 11. Omliggende volken voegden nog wel eens andere goden toe aan hun eigen goden. Ook kregen goden wel eens een andere naam, maar echte fundamentele veranderingen vonden niet plaats, omdat de goden verwezen naar de natuur. Bij Israël had wel een fundamentele verandering plaatsgevonden. De Schepper van hemel en aarde staat boven alle goden en Die hadden ze afgedankt.


Dan volgt in Jeremia 2 een beschrijving van de gevolgen van de ontrouw. Ze zijn Gods bescherming kwijtgeraakt. De wereldmachten Assyrië en Egypte worden genoemd. Assyrië had het noordelijk deel van het volk Israël al overwonnen en gevangengenomen. Na de dood van Assurbanipal in 627 voor Christus brokkelde het rijk af en werden de Assyriërs in 609 door de Babyloniërs verslagen. In de tussentijd had het volk van God, de stam Juda, nog te maken met de Egyptenaren. Josia stierf in de strijd tegen farao Necho. Daarna, toen Jojakim koning was, moesten er hoge belastingen aan Egypte betaald worden. Jojakim legde het volk hoge belastingen op om dit aan Egypte te kunnen overdragen. Het volk koos voor andere goden, maar droeg daar de gevolgen van.


Jeremia 2 is een levendig hoofdstuk met allerlei beeldspraken met in de verzen 20-28 beelden over overspel. Het volk gedraagt zich als een hoer door verlangend rond te kijken op zoek naar andere afgoden. De beschrijving van de hoer en seksuele zonden kan letterlijk worden opgevat. Bij de heiligdommen van de afgoden vond prostitutie plaats. Ze dachten dat ze met hun ongeremd seksueel gedrag in de gunst te komen van de goden. God vergelijkt het gedrag van het volk met dieren. Verder is het overspel geen eenmalig gebeuren, want hun schoenen zijn zelfs versleten van het zoeken naar afgoden, ze gaan barrevoets, vers 25. Ze zijn zo ver gegaan in hun ontrouw en hier zo vertrouwd mee geraakt dat ze zelfs een ervaren hoer iets kunnen leren, vers 33. Toch houdt het volk vol dat het weinig verkeerd doet, zoals tegenwoordig mensen zeggen dat het normaal is om vreemd te gaan. God klaagt Zijn volk aan en ieder mens zal eens verantwoording moeten afleggen. Nu is er nog tijd om de zonden te belijden, maar het volk wil daar niet aan beginnen.

Jeremia 3



In Jeremia 2 noemde God de zonden van het volk ‘overspel’. In Jeremia 3 wordt de vinger erbij gelegd dat het niet mogelijk is om na overspel zomaar terug te keren en te doen alsof er niks gebeurd is, net als in een relatie tussen mensen. In de praktijk gebeurt het af en toe dat een echtpaar na een scheiding toch weer bij elkaar komt. Volgens de wet kan dat en krijgen de afspraken van het eerste huwelijk weer hun geldigheid alsof er geen echtscheiding heeft plaatsgevonden. Mensen kunnen verschillende redenen hebben om de keuze terug te willen draaien. Ze voelen zich eenzaam, zoeken bevestiging of ontdekken dat ze de ander echt missen. Opnieuw samen verder gaan is niet makkelijk wanneer de ander vreemd is gegaan. Er kan veel mentale en fysieke schade zijn ontstaan bij beide partners, net als bij mensen die lijden aan ptss. Dit geeft maar aan dat terugkeren naar God geen vanzelfsprekendheid is. De relatie tussen God en het volk wordt niet voor niets met een huwelijk vergeleken. Het is geen zakelijk contract. En je kunt niet, zoals sommige mensen doen, vreemdgaan relativeren, zo van: “Het gebeurde opeens” of: “Het betekent niets”. Het volk Israël is ook niet onder de indruk van hun overspel. Ze zien er weinig kwaads in.


In de Bijbel was het volgens de wet niet mogelijk om opnieuw samen te komen, Deuteronomium 24:1-4. Daar staat dat de man niet terug mag gaan naar de vrouw na de scheiding. De mán mag dus niet teruggaan naar de vrouw. In de Griekse vertaling van Jeremia 3 staat dat zíj, het volk Israël, niet terug mag gaan naar God. De Hebreeuwse tekst en de meeste vertalingen hebben dat Híj, dus God, niet bij haar, het volk terug kan komen. Het is veelzeggend dat God niet eens bij haar terug kan komen, laat staan dat zij terug kan komen. Blijkbaar is verzoening en vergeving voor Gods volk verre van vanzelfsprekend.


De reden dat het volk toch weer terug gaat denken aan God is meestal dat het een bepaald gemis ervaart. In vers 4 wordt de droogte in het land genoemd. God laat het niet meer regenen. In de begintijd van de dienst van Jeremia was er droogte. God straft het volk, omdat ze zich vooral druk maken om bij Hem vandaan te gaan. Het volk is als een Arabier in de woestijn, vers 3, dat wil zeggen zoals iemand die zich in de woestijn ophoudt om een karavaan te overvallen. Ondanks de straf van God houdt het volk de brutale blik van de hoer, vers 4. Ze vragen wel om God en noemen Hem ‘Mijn Vader’, maar hun gedrag is er niet mee in overeenstemming. Hoe kan het goedkomen tussen God en het volk als het volk vreemd blijft gaan? Zoals een relatie en het vertrouwen ook pas kunnen herstellen als degene die vreemd is gegaan lange tijd laat zien dat hij/zij trouw blijft.


Na de woorden van aanklacht, vers 1-5 - in poëzie - volgt een intermezzo in proza waarna in vers 19 opnieuw de vraag klinkt hoe het mogelijk is dat God Zijn volk weer aan zou nemen. In dat tussenstuk gaat het ook over Israël, het Noordrijk. In de tijd van de zoon van Salomo scheurde het rijk in noord en zuid. Het noorden heet ‘Israël’ (of ook wel ‘Efraïm’) en het zuiden ‘Juda’. Het Noordrijk Israël heeft nooit een goede, godvrezende koning gehad en ging in ballingschap. Tiglat-Pileser maakte er drie Assyrische provincies van. Yahweh gaf Israël een echtscheidingsbrief, vers 8, vanwege haar overspel met de afgoden. Het leek of ze overal op wilde vertrouwen behalve op God. Juda wordt hier de zus van Israël genoemd. Ook Juda is overspelig, nog veel erger dan Israël. Bij Juda vergeleken valt Israël nog mee. Dat komt waarschijnlijk omdat Juda niet leert van het verval van Israël. Ze blijven van mening dat hun zonden wel meevallen en zonder gevolgen zullen blijven.



Jeremia mag Israël, het Noordrijk, oproepen om terug te keren, vers 12. God wil het volk dat al in ballingschap is weer ontvangen. Dat is opvallend, omdat eerst duidelijk was gemaakt dat herstel van de relatie niet mogelijk was: de man mocht niet eens teruggaan, laat staan de overspelige vrouw. Het laat zien dat God barmhartig is. God gaat niet met hen om zoals eigenlijk zou moeten. God heeft veel geduld met Zijn volk en heeft het steeds weer lief. Wil God Israël vergeven omdat het bij hen niet zo erg was als bij Juda? Uiteraard niet. Toch is dit ook een positieve boodschap aan Juda, als God Israël genadig is, is Hij dat ook voor hen. Dit gedeelte van het hoofdstuk moeten we niet te veel proberen historisch te duiden, omdat het ook over de verre toekomst gaat, de tijd dat Israël en Juda weer één zullen worden. Jeruzalem zal weer de hoofdstad zijn en dan niet met Samaria als tweede hoofdstad in het noorden. Overigens zal niet iedereen terugkomen, vers 14, en we weten dat na de ballingschap slechts een klein deel is teruggekomen. Het volk zal weer op een goede manier bestuurd worden. Er zal geen Ark van het verbond meer zijn. De gouden verbondskist waar de stenen platen van de wet in lagen met de gouden engelen erop zal er niet meer zijn. Niet omdat de wet niet meer belangrijk is, maar omdat de uiterlijke dingen niet meer zo tellen. Het volk leek oppervlakkig gezien nog wel godsdienstig, maar het was meer voor de schijn. Dat zal niet meer zo zijn. Dan gaat het om echte liefde, gehoorzaamheid en trouw aan God.


In vers 19 komt opnieuw de vraag terug, hoe het kan dat God Zijn volk weer zou aannemen. Maar ook hier mag Jeremia uitnodigen om tot God te gaan. Er komt een aantal keer een woordspel voor dat te maken heeft met ‘keren’, bijvoorbeeld in vers 14 en 22. Het volk mag ‘terugkeren’, hoewel het van God is afgekeerd. Het woord voor ‘keren’, ‘omkeren’, of ‘terugkeren’, maar ook ‘afkeren’, de verkeerde weg inslaan, is hetzelfde woord. In de vertaling is dat terug te zien: “Keer terug, afkerige kinderen”. Met schaamte komt het volk terug bij God en met de belijdenis van wat verkeerd gegaan is.

Jeremia 4



In 2015 moest een nieuwslezer, een Duitse ZDF-presentator, vertellen dat een buschauffeur iets opmerkelijks deed. Hij verwelkomde vijftien vluchtelingen in zijn bus. Hij heette de mensen welkom in de bus en welkom in Duitsland. De buschauffeur voelde mee met de vluchtelingen omdat een familielid van hem voor een oorlog moest vluchten en zijn zwager was uit Kosovo gevlucht. De nieuwslezer werd emotioneel bij het vertellen van deze anekdote. Hij kon het niet zakelijk en afstandelijk presenteren. De profeet Jeremia geeft ook niet zomaar informatie van God aan het volk door. Hij is er zelf door geraakt. In Jeremia 4 komen we dat meerdere keren tegen. Hij moet vaak het oordeel aankondigen en dat doet hem veel. Hij heeft het er zo moeilijk mee dat in vers 10 staat dat God volgens Jeremia zijn volk bedriegt. Het is een spontane reactie van de profeet als uiting van zijn teleurstelling. Hij hoopte ergens nog dat de straf mee zou vallen, net als bij koning Hizkia. Hij zou ergens willen dat de valse profeten gelijk hebben, dat als het er op aankomt, het meevalt met Gods oordeel. Jeremia houdt ons hiermee een spiegel voor of wij ook nog geraakt worden door Gods boodschap voor onze omgeving, ons land en de wereld.


Het begin van Jeremia 4 sluit aan bij het eind van het vorige hoofdstuk waar het ging over de terugkeer van Israël tot God. In vers 1 zegt God dat als het volk weer terug zal keren, ze naar God terug moeten gaan. God verwacht dat het volk in zal zien dat ze op de verkeerde weg zitten. Maar tot inkeer komen, betekent nog niet dat ze naar God terug gaan. Mensen kunnen van de ene afgod overgaan op de andere afgod. Israël zocht de ene keer steun bij Egypte en dan weer bij de Assyriërs en dan weer bij de verschillende afgoden van de Kanaänieten. Ze bleven de Naam van God wel gebruiken. Ze zweerden bij Hem: “Zo waar Jahweh leeft”, vers 2, maar ze accepteerden niet dat God de zeggenschap over alles heeft. Ze mogen wel zweren, maar dan moet dat passen bij hun levenshouding. Als ze dat doen, zullen de heidenen daar zelfs voordeel van hebben. De heidenen zullen het zien en deze God eren.


In dit hoofdstuk wordt in vers 1 Israël aangesproken en in vers 3 Juda en Jeruzalem. Gaat het om verschillende groepen omdat het Noordrijk Israël in ballingschap is gegaan? Nee, Juda, het Zuidrijk, hoort nog altijd bij Israël. Als specifiek het Noordrijk bedoeld wordt, staat er in Jeremia ‘het huis van Israël’, of ‘Efraïm’. Tegen Juda/Israël doet Jeremia de opdracht om land te ploegen dat niet eerder geploegd is, vers 3. In Israël groeiden dorens en distels op tussen de gewassen. Na het binnenhalen van de oogst werden de dorens en distels verbrand. Toch kwam het onkruid het jaar erna weer op. Er werd in die tijd eerst gezaaid en dan pas omgeploegd. Vanwege de grote hoeveelheid zonden in Israël waren er zoveel ‘dorens’ gekomen dat ze op een nieuw stuk land moesten zaaien. Het was nodig om een radicaal nieuw begin te maken. De verandering wordt de besnijdenis van het hart genoemd, vers 4. Dan volgt daar direct een ander beeld op, namelijk dat van vuur. God zal als vuur in zijn oordeel komen. Al deze verschillende beeldspraken volgen in hoog tempo op elkaar, maar gaan over hetzelfde thema: verbonds(on)trouw.



Na de woorden over terugkeer, moet Jeremia het pijnlijke oordeel aankondigen dat binnenkort zal plaatsvinden. Wat opvalt is de snelle opmars van de vijand. Een boodschapper moet vanuit het noorden de rest van het land op de hoogte brengen. Nebukadnezar is daadwerkelijk uit het noorden twee keer naar Israël geweest om het te overwinnen, in 605 en 587 voor Christus, de tijd van Jeremia. Het is huiveringwekkend om te beseffen dat het oordeel op een bepaald moment niet meer is tegen te houden, zoals een uitslaande brand. De Bijbel waarschuwt steeds voor deze situatie. Als het zover is, weten de leiders zich ook geen raad meer. De leiders, vier categorieën, in vers 9, werden in hoofdstuk 2:8 en 26 ook al genoemd als leiders die als een dief op heterdaad betrapt worden.


De opkomst van de vijand wordt ook met de wind vergeleken. Een stormwind houd je niet tegen. De vraag is of je op een stormwind ben voorbereid om te voorkomen dat hij veel schade aanricht. Maar het probleem van Israël is dat ze geen dreiging zagen aankomen en rustig verder gingen met het vereren van de afgoden. Deze wind, bekend als de wind uit de Sahara, de sirocco, was heet en droog. Deze wind had snelheden van boven de 100 km/u. Normaal gesproken werd de wind gebruikt om na de oogst het kaf van het koren te scheiden. Het lichte kaf werd meegenomen door de wind terwijl het zwaardere koren recht naar beneden viel. Bij deze wind gaat dat niet. De vijanden nemen de macht over. Ze bouwen hun vestingen en zijn als een wachter die in die tijd een stuk land of de kudde beschermde vanuit een bescheiden hutje, vers 17.

Jeremia voelt het oordeel in zijn binnenste. In de psychologie van die tijd stelde men dat de gevoelens in de maag zitten. Daarom staat er in vers 19 eigenlijk: “Mijn maag, mijn maag, ik krimp ineen”. Ook zijn hart, het centrum van zijn bestaan, is onrustig. Jeremia moet wel spreken over dit oordeel, ook al is het een moeilijke en harde boodschap.


In vers 23-28 wordt in hyperbolische, overdreven, vorm zoals bekend in het Oosten, gesproken over de gevolgen voor de natuur. De schepping uit Genesis 1 wordt feitelijk omgekeerd. Van een mooi land met bomen, planten, vogels, vissen, andere dieren en mensen wordt het een ordeloze massa. De bergen en heuvels, symbool voor stabiliteit en kracht, blijven niet bestaan. Heel het land wordt een woestenij. Zo ingrijpend als Jeremia het benoemt, komt het bij andere profeten nauwelijks voor. 

Jeremia 5



De aartsvader Abraham gaat in gebed als hij hoort dat God de stad Sodom wil omkeren, vernietigen, Genesis 18. Hij is in gesprek en in overleg met God over de voorwaarden van deze straf. Abraham probeert de stad te sparen door te wijzen op de rechtvaardigen die er mogelijk wonen. Hij weet ervoor te zorgen dat God zijn straf niet zal uitvoeren als er tien rechtvaardigen zijn. Het minimale aantal mannen dat in de joodse traditie nodig is voor de dienst in de synagoge. Helaas zijn er zelfs geen tien rechtvaardigen in Sodom te vinden. In Jeremia 5 gaat het zelfs om slechts één rechtvaardige, vers 1. Het gaat in Jeremia niet om de stad Sodom, maar om Jeruzalem. Jeruzalem is een bolwerk geworden van trouweloosheid. De plaats die God had uitgekozen om in te wonen heeft geen inwoners meer die naar het goede streven. Eén is er nodig voor Gods vergeving, vers 1. Als we eerlijk zijn, is er geen mens ook in deze tijd helemaal zuiver voor God. Gelukkig was er tweeduizend jaar geleden wel iemand in Jeruzalem te vinden die rechtvaardig handelde en eerlijk was, de Zoon van God, Jezus Christus. Door het geloof in Hem vergeeft God de zonden.


Jeremia 5 lijkt op het tweede hoofdstuk van dit Bijbelboek waar het volk ook wordt aangeklaagd. In hoofdstuk 2 ging het vooral over het religieuze kwaad en in hoofdstuk 5 over het morele kwaad. En de link met het vorige hoofdstuk, hoofdstuk 4, is dat daarin beschreven wordt hoe God door middel van de buitenlandse vijanden het land gaat straffen en in hoofdstuk 5 wordt beschreven waarom God straft. We kunnen deze profetische woorden waarschijnlijk plaatsen in de begintijd van koning Jojakim, na de dood van koning Josia. Josia probeerde de godsdienst nieuw leven in te blazen door onder andere de tempel te renoveren en zich aan het wetboek te houden, maar het heeft een beperkte en heel tijdelijke uitwerking. Jeremia moet laten zien dat juist de leiding in Jeruzalem het af laat weten.


Mensen uit verschillende lagen van de samenleving komen in het hoofdstuk aan de orde. Eenvoudige mensen, letterlijk ‘armen’ beseffen niet wat het betekent om bij de Naam van God te zweren, vers 3-4. Ze leren niets van Gods aanwijzingen door de straffen die over het volk komen. Als Jeremia dan bij de ‘groten’, de leiders gaat kijken, vindt hij dan mensen die zich wel wat aantrekken van Gods boodschappen? Helaas is het bij de leiders nog erger. Zij hebben meer kennis, zouden beter moeten weten, maar ze gaan bewust tegen Gods wil in. De armen zouden onverschillig genoemd kunnen worden, bij de leiders gaat het om bewuste opstand. Ze hebben het juk gebroken, vers 5. Ze willen zich los van de wet vrij kunnen bewegen. Het volk en met name de leiders zijn ontrouw en geven zich over aan hun verlangens om naar vreemde goden en vreemde vrouwen te gaan. Tempelprostitutie kwam voor en het ging over op overspel met mensen in hun omgeving, vers 8. We weten dat in de tijd van koning Manasse tempelprostitutie voorkwam. In Kanaän en Syrië gebeurde dat bij de vruchtbaarheidsgodinnen. De verbeteringen van koning Josia waren voor het volk niet grondig genoeg om zich daarvan af te keren.


De leiders, waaronder de andere profeten, vonden Jeremia’s woorden overdreven. Ze nemen het probleem van de wetsovertredingen niet serieus genoeg. In de wet staat dat het volk last zou kunnen krijgen van vijanden en uiteindelijk in ballingschap zal gaan, maar ze menen dat God zo niet is. In vers 12 staat letterlijk ‘Hij niet’. God is niet iemand hen zwaar zou straffen. Jeremia vergelijkt de profeten met wind, vers 13. ‘Wind’ is het woord ‘ruach’ dat ook de Geest betekent. Ze zouden zich door de Geest moeten laten leiden bij het spreken, maar ze praten slechts lucht. Daar tegenover wijst Jeremia op Gods grootheid. De God van Israël is de God van de legermachten of de hemelse machten. Deze naam komen we vaker tegen, zoals bij Jesaja. David vertrouwt in het man-tegen-mangevecht met Goliath ook op de God van Israël. Hij getuigt tegen Goliath en de Filistijnen van deze naam van God. In de vroegere tijd in Israël betekende deze naam dat God aan de kant van het leger van Israël streed. Later, in de tijd van de profeten Jesaja en Jeremia, wordt met deze naam vooral bedoeld dat God boven alle machten staat. Hij is de God van de hemelse machten. Hij heerst over het universum. De volken van de aarde en ook het volk Israël stellen tegenover Hem niets voor. Daarom is het voor Hem geen grote moeite om het volk te straffen zoals hout door het vuur verteerd wordt.


Het bijzondere aan Gods straf is wel dat God niet definitief wil straffen. In onze samenleving klinkt wel eens de roep - zeker als het om specifieke zaken gaat - om genadeloos te straffen. Ruimte voor verbetering is niet op z’n plaats. Iemand die zo ver gegaan is in het kwaad, moet je in zijn leven geen kans meer geven. In Jeremia 5 lezen we hoe God enerzijds hard straft en anderzijds niet wil dat het tot een definitief einde leidt. In vers 10 komt het beeld van een wijngaard voor. Als straf moeten de ranken afgerukt worden. Normaal worden ranken gesnoeid, nu moet het hardhandig worden vernietigd, maar toch niet helemaal. De wijngaard zal uit onverzorgde en wilde ranken gaan bestaan, maar er is een mogelijkheid van herstel.



Ook in vers 18 staat dat God niet volledig zal vernietigen. Het gewenste effect hiervan is dat het volk tot inkeer komt en zich afvraagt waar de straf voor nodig was. Dat zal niet meevallen voor het volk, want Jeremia zegt dat ze ogen hebben, maar niet zien en oren hebben, maar niet horen, vers 21. Opvallend is dat dit ook over afgoden gezegd wordt. Het dienen van afgoden zorgt ervoor dat de mensen net zo dwaas en krachteloos worden als hun afgoden. Ze meenden dat vruchtbaarheidsgoden zorgden voor de regen en groei. In die tijd dachten ze dat goden in de tijd van droogte weg waren en in het regenseizoen terugkwamen. Het volk zou moeten erkennen dat God de vroege regen in het najaar en de late regen in het voorjaar geeft, vers 24. Hij geeft op vaste tijden de oogst. Het volk mocht de oogst vieren en God danken op Pesach met de gerstoogst en op het Wekenfeest - ons Pinksteren - met de graanoogst en de volle oogst. 

Jeremia 6



Aan het begin van de negentiende eeuw was er een groep catechisanten in Oud-Beijerland die erg aangesproken werd door het onderwijs van hun predikant, ds. Resler. Er waren toen twee predikanten en de catechisanten waren verdeeld in twee groepen, een voor de meisjes en een voor de jongens. De meisjes die catechisatie kregen van ds. Resler werden geraakt door zijn onderwijs en door de Heilige Geest. Ze kregen liefde voor God en wilden Hem gehoorzamen in hun leven. Omdat er in een paar maanden tijd zoveel meisjes door de Geest in hun hart veranderd werden, wordt er wel van een opwekking gesproken. Toch kwam er ook kritiek. Een punt van kritiek was dat mensen zeiden dat ds. Resler teveel op hun gevoel en geweten inspeelde. Hij sprak soms in tranen over de eeuwige bestemming van de mens: hemel of hel. Hij had het meer over Gods trouw aan Zijn verbond moeten hebben. Er zou anders teveel nadruk gelegd worden op wat er in de mens moet veranderen. In Jeremia 6 gaat het ook over kritiek dat de problemen te groot worden gemaakt. De mensen vonden dat Jeremia doorschoot in zijn onderwijs. De mensen hebben weinig last van hun geweten, vers 15, en menen daarom dat hun ‘wonden’ makkelijk te genezen zijn, vers 14.


In Jeremia 6 komen we verschillende elementen tegen die karakteristiek zijn voor de profetieën van Jeremia. De komst van de vijand wordt aangekondigd, vers 1-8 en 22-26. Het gaat over de zelfgenoegzaamheid van het volk, vers 9-15. Het probleem van rituelen zonder een eerlijke en rechtvaardige praktijk wordt aangekaart, vers 16-21. Tot slot gaat het nog over de rol van Jeremia als keurmeester, vers 27-30.


Het volk denkt dat het allemaal wel meevalt, maar Jeremia waarschuwt hen dat de vijand eraan komt. De profeet richt zich tot zijn eigen stam, Benjamin, vers 1. De steden rond Jeruzalem zullen de mensen straks gaan waarschuwen dat de vijand eraan komt. Anatoth ligt 5 kilometer ten noorden en Tekoa 8 kilometer ten zuiden van de hoofdstad. De bazuin zal klinken. De kostbare stad zal overgenomen worden als herders die een mooi stuk land voor hun vee gevonden hebben, vers 3. De vijand komt uit het noorden en heeft haast. Ze zijn van plan om overdag aan te vallen. Normaal gesproken werd er ’s morgens aangevallen zodat er als het licht was voldoende tijd was om te kunnen vechten. Hier wordt het al bijna donker, vers 4, maar toch willen ze de aanval inzetten.


Het resultaat van de profetieën van Jeremia is nihil. Het volk is ‘onbesneden van oren’, vers 10, en ziet niet in waar Jeremia het over heeft. In de verzen 9-15 is Jeremia met God in dialoog over het volk. God geeft Jeremia de opdracht om als het ware een wijngaard na te lopen op zoek naar overgebleven druiven. Daarmee wordt niet bedoeld dat een deel van het volk de aanval van de vijanden zal overleven, zoals het bij de profeten vaker gaat over een kleine groep die overleeft of terugkeert. Maar het gaat er hier over dat Jeremia de mensen moet blijven aanspreken tot bij wijze van spreken de laatste persoon het gehoord heeft. Toch zal - zelfs als iedereen het gehoord heeft - niemand er acht op slaan.


Dat het volk zijn eigen gang gaat, wil niet zeggen dat er geen godsdienst is. De verschillende offers worden genoemd: het brandoffer dat helemaal verbrand wordt en het slachtoffer/vredeoffer dat deels door de offeraar gegeten mag worden, vers 20. Kosten nog moeiten worden gespaard om de beste offers te brengen. Ze halen wierook uit Sjeba, een land in zuidwest-Arabië, een centrale plek van de handel. Kalmoes komt uit een ver land, India. Maar het volk moet weer de oude paden bewandelen, vers 16. Het woord ‘oud’ heeft in verwante talen van het Hebreeuws te maken met ‘leren’, ‘onderwijzen’ en ‘wijsheid’. Je zou dus ook kunnen zeggen dat het volk de wijze paden moet volgen.


In vers 9 moet Jeremia als een boer de wijngaard nalopen op zoek naar druiven. Aan het eind van het hoofdstuk komt een ander beeld voor met dezelfde strekking. Jeremia moet als een metaalbewerker op zoek gaan naar kostbaar metaal, zilver. Zilver werd uit de erts gewonnen doordat lood in een smeltkroes werd gedaan met zilvererts. Door verhitting oxideerde het lood en werd onzuiver materiaal eruit gehaald. Door de blaasbalg werd de temperatuur verhoogd. Net als bij de boer en de wijngaard, is bij de metaalbewerker het werk voor niets gedaan. Er is geen opbrengst. Er blijkt geen zuiver zilver over te blijven, maar enkel lood, koper en ijzer. Er zijn geen rechtvaardige mensen meer en Jeremia is niet in staat om de onzuiverheid bij het volk weg te krijgen.

Jeremia 7



Toen ds. Resler in het begin van de negentiende eeuw in Oud-Beijerland predikant was, kwamen er in de groep catechisanten veel jongeren tot geloof. Het waren er zo veel en in zo’n korte tijd dat er gesproken wordt van een opwekking. De reacties waren wisselend. Er kwam ook allerlei kritiek. Eén van de sceptische reacties was dat de mensen er eerst wel eens een kermis overheen wilden laten gaan. Ze bedoelden dat het eerst maar kermis moest worden en dan zouden ze zien of de verandering echt was - kermis werd door de kerk afgewezen. In Jeremia 7 gaat het ook over godsdienst zonder een levensstijl die daarbij past. De mensen kwamen overal: in de tempel, maar ook bij de feesten voor de afgoden.


In dit hoofdstuk geeft God Jeremia drie keer een instructie: in vers 1-2a, 16 en 27-28. De eerste opdracht is dat Jeremia in de tempel de mensen moet toespreken. Hij moet in de poort gaan staan. Een joodse uitlegger zegt dat er in die tijd zeven poorten waren. Hier gaat het om de poort bij het tempelplein. In Jeremia 26 komen we een soortgelijke opdracht tegen en de tempelpreek heeft in hoofdlijnen dezelfde inhoud. De mensen kwamen naar de tempel om te aanbidden/zich neer te buigen. ‘Aanbidden’ betekent dat je de A/ander hoger acht dan jezelf. Het zou moeten betekenen dat het volk Gods soevereiniteit erkent, maar dat gebeurt niet. Ze bepalen zelf wat wel en niet kan. Jeremia begint zijn toespraak met een oproep tot verbetering van het leven. Letterlijk staat er dat ze hun woorden en daden ‘goed moeten maken’. Het gaat erom geen andere goden naast God te vereren en de naaste te dienen. In plaats daarvan heeft het volk wel andere goden en onderdrukt het de zwakken in de samenleving.


Jeremia heeft de taak om een hardnekkig misverstand uit de weg te ruimen. De mensen dachten dat God aan de plaats van de tempel gebonden was. Ze dachten dat God daar nooit weg zou gaan en dat zij er altijd veilig waren. Inderdaad had God eeuwen geleden aan Mozes en het volk beloofd dat Hij een plaats had uitgekozen waar Hij wilde wonen en dat het koningschap van David eeuwig zou zijn. De mensen trokken hier de verkeerde conclusie uit dat ze dus nooit bang hoefden te zijn dat er iets ernstigs als een ballingschap zou gebeuren. Ze hebben het steeds over de tempel, vers 4. Jeremia wijst erop dat er wel een voorwaarde is, namelijk dat het volk moet stoppen met de verkeerde praktijken. In vers 7 staat dat God ze dán in deze plaats wil laten wonen. De vraag is wat er met deze plaats bedoeld wordt: de tempel of het land. Is hier bewust gekozen voor een dubbelzinnige aanduiding om het volk ervan bewust te maken dat de tempel en het land bij elkaar horen? Ze dachten dat de tempel altijd een veilige plaats zou blijven ook al was een deel van het land, het Noordrijk, veroverd en in ballingschap gegaan.


Vaker in de geschiedenis heeft het volk gedacht dat de tempel nooit zou vallen, zoals in de tijd van Jeremia en ook in de tijd van de tempel van Herodes. De mensen hadden een eindeloos vertrouwen in een goede afloop, maar de reden van hun vertrouwen was te zwak. Opvallend is dat Jeremia en Jezus allebei over de tempel zeggen dat het tot een rovershol geworden is, vers 11 en o.a. Mattheüs 21:13. De mensen beschouwen de tempel als een rovershol. Daarmee wordt bedoeld dat ze menen daar veilig te zijn na hun misdaad. Ze zijn net bij de afgoden geweest of hebben de zwakken uitgebuit en rusten even uit om vervolgens weer door te gaan. Het volk denkt beschermd te zijn omdat ze hun offers brengen.


Wat God betreft hoeft het volk zich niet druk te maken om de offers die zij brengen in de tempel, vers 21. Het maakt niet uit of ze brandoffers brengen - offers die helemaal verbrand worden -, of vredeoffers/slachtoffers - offers die deels door de offeraar gegeten werden. Wat maakt het uit of ze het offer helemaal geven of deels zelf eten zolang ze ook aan afgoden offeren? Aan het eind wordt er zelfs gesproken over kinderoffers, zoals dat bij de god Moloch voorkwam. De afgoderij vond op de hoogten plaats, vers 31, maar ook in de huizen. In vers 18 staat dat zelfs kinderen erbij betrokken zijn. De mensen geven de afgoden als het ware te eten door broden te offeren en te drinken door plengoffers uit te gieten. De ‘koningin van de hemel’ wordt genoemd, vers 18. Dat is de vruchtbaarheidsgodin Astarte die ook bij andere volken aanbeden werd. Het volk is zover bij God vandaan dat Jeremia volgens zijn tweede instructie, vers 16, niet meer op moet komen voor het volk. De zonden moeten worden gestraft.



De laatste instructie in dit hoofdstuk is dat Jeremia weer tegen het volk moet spreken, ook al zullen ze zich er niets van aantrekken, vers 27. Het zou beter zijn als het volk rouw zou bedrijven door het haar af te scheren, vers 29. Het haar stond symbool voor iemands waardigheid. Misschien is het ook een verwijzing naar het afknippen van het haar van een Nazireeër. Na de tijd van toewijding scheert hij het haar. Bij het volk is ook al lang geen toewijding meer. Het volk heeft zich verlaagd door de hoogten van Tofet te bouwen, vers 31. Het woord ‘tofet’ betekent ‘verbrandingsplaats’. Er werden kinderen geofferd - in de Ben-Hinnomvallei ten zuiden van Jeruzalem - maar in de toekomst zullen er dode lichamen liggen, een bijzondere vernedering voor het land. 

Jeremia 8



In een oorlog kunnen mensen zo vastberaden zijn dat ze de realiteit uit het oog verliezen. Een land dat een oorlog begint en misschien snel denkt te kunnen winnen, kan als er tegenslagen komen door blijven gaan tot het bittere einde. Terwijl iedereen ziet dat het een zinloze strijd is, blijven sommige mensen overtuigd van hun gelijk. Misschien weten ze wel beter, maar willen ze geen eerverlies, of zijn ze echt zo verblind en ongevoelig geworden dat ze alleen nog maar door kunnen gaan. In Jeremia gaat het over de vraag hoe het volk tot andere inzichten kan komen. De situatie van het volk is niet onschuldig. Als ze zo doorgaan, loopt het uit op een verpletterende nederlaag door de Babyloniërs. Niet alleen zullen er veel slachtoffers vallen, ook zal Jeruzalem en de tempel verwoest worden en de overlevenden zullen worden weggevoerd.


Jeremia staat voor de taak het volk terecht te wijzen. Is er iets moeilijker dan mensen ervan overtuigen dat ze iets niet goed doen? Wie houdt ervan om te horen dat hij/zij iets verkeerd doet? Koning David had in zijn leven wel geleerd om kritiek en straf te accepteren. Hij schrijft in Psalm 141:5 dat straf voor hem gelijk staat aan het ontvangen van olie voor zijn hoofd. Misschien denkt hij wel aan de balsem van Gilead, die ook in Jeremia 8:22 genoemd wordt. Balsem is zalf van hars of olie. Het geeft een lekkere geur en heeft een genezende werking. Jeremia klaagt dat er geen balsem voor het volk is. Dat wil zeggen: ze nemen geen correctie aan en laten zich niet helpen. De houding van het volk is herkenbaar. Ze hebben hun eigen regels en doen ook nog eens aan godsdienst. De Heilige Geest kan een mens de ogen openen voor de werkelijkheid. Jeremia beschikt niet over de Heilige Geest. Hij moet het doen met zijn woorden, profetieën. Op alle mogelijke manieren probeert hij het volk te overtuigen.


Jeremia gebruikt de vergelijking van afdwalen en weer op de goede weg komen. Hij klaagt over het volk en vraagt zich vertwijfeld af hoe het volk zo kan blijven dwalen zonder tot inzicht te komen. In Jeremia 2:10-11 vergeleek hij het volk al met de andere volken. De andere volken laten hun afgoden niet zomaar vallen, maar Israël doet dat wel. In de verzen 4-5 van hoofdstuk 8 komt een aantal keer bewust het woord ‘keren’ of ‘omkeren’/’bekeren’ voor. Het volk keert zich van God af, slaat een bepaalde weg in, maar keert niet terug. Jeremia gebruikt in dit hoofdstuk nog andere beelden uit de natuur en de dierenwereld. De seizoenen zorgen ervoor dat dieren zich moeten aanpassen. Dieren hebben een instinct en kunnen zich daarom aanpassen. Vogels weten wanneer ze weg moeten vliegen. Dat kan over Israël niet gezegd worden. Ze zijn ongevoelig en reageren niet op de aanwijzingen die ze krijgen. Ze kennen het recht of de orde niet. Het woord voor ‘recht’ of ‘orde’ gaat over datgene wat door God is vastgelegd, dat kan een wet zijn voor de samenleving, maar ook de regelmaat in de natuur.


Hecht het volk dan geen waarde aan Gods wetten en orde? Jawel, want ze schrijven er zelfs over. Waarschijnlijk waren er in Jeremia’s tijd naast de wetten zoals die in de Bijbel staan uitwerkingen van deze wetten. We komen in vers 8 voor het eerst de categorie van ‘schrijvers’ of ‘schriftgeleerden’ tegen als aparte klasse in de samenleving, zie ook 2 Kronieken 34:13 waar ‘schrijvers’ in de tijd van koning Josia onder de Levieten gerekend werden. Door al hun geschreven wetten hadden ze de profetieën van Jeremia niet meer nodig. Ze vonden zichzelf wijs. Jeremia moet profeteren dat ze zich straks als de vijand aan de poort staat, zullen schamen.  



Het volk heeft er alle vertrouwen in, maar er zal een andere tijd aanbreken. In het begin van het hoofdstuk beschreef Jeremia al de komst van de vijand. Het sluit aan bij het schrijnende feit dat mensen niet eens meer zullen worden begraven. In dit hoofdstuk staat zelfs dat de vernedering door de vijand verder gaat met het openen van de graven, zodat de dode lichamen als mest op de aarde zullen zijn, vers 2. Er klinkt in deze woorden ook spot door. De mensen vereerden de zon, maan en sterren. Straks liggen de dode lichamen daar onder de hemel. Wat doen de zon, maan en sterren voor hen als ze het moeilijk hebben? Waar heeft het volk zich zo voor ingespannen? De afgoden reageren nergens op.

In de verzen 13-17 zien we de vijand uit het noorden komen. Over de bergen, de huidige Golanhoogte, bij de Jordaan en de stam Dan. De stad Dan zal als eerste binnengevallen worden. De vijand is net als giftige slangen/adders. Toen het volk in de woestijn in de tijd van Mozes letterlijk aangevallen werd door slangen, was er nog een oplossing – Mozes mocht een koperen slang op een staak zetten. Hier is er geen redding meer mogelijk.


Jeremia klaagt het volk steeds aan, maar hij beklaagt ook zichzelf, vers 18-22. Het volk zal gestraft worden en hun gehuil zal hartverscheurend zijn. Heeft Jeremia deze verzen geschreven nadat Nebukadnezar daadwerkelijk het land is binnengedrongen of is Jeremia zo geraakt door de profetieën dat hij daarom klaagt? In elk geval is de profeet nauw betrokken op zijn volk. Hij heeft hart voor zijn volk en daarom is zijn hart ziek, zoals er letterlijk staat in vers 18. Jeremia heeft geleden onder de zonden van het volk, net zoals de profeet Ezechiël. De oogsttijden gaan voorbij, vers 20, en nog steeds is er geen verlossing. Het volk wil zich niet afkeren van de zonden en daarom is er geen mogelijkheid dat het oordeel wordt ontlopen.

Jeremia 9



Regelmatig wordt er onderzoek gedaan naar het gebruik van internet en sociale media onder jongeren. Ook wordt er wel specifiek gelet op het gebruik hiervan onder kerkelijke jongeren. Het beeld dat hieruit naar voren komt is dat het weinig uitmaakt of iemand een kerkelijke achtergrond heeft. Er wordt bijvoorbeeld even lang naar Netflix gekeken en naar dezelfde series. Ook in schoolklassen op een christelijke middelbare school kijkt de meerderheid van de jongeren veel porno. Ouders hebben hier meestal weinig besef van. Media-opvoeding is daarom hard nodig. Maar het onderliggende probleem is een gebrek aan eerbied en liefde voor God. Wie God de Vader, Zoon en Heilige Geest liefheeft, kan niet zorgeloos doen wat in hem/haar opkomt. In Jeremia 9 laat de profeet zien dat het volk niet anders leeft dan de andere volken, hoewel zij het door God uitgekozen, bevoorrechte volk zijn. In de verzen 2-5 of 3-6 (afhankelijk van de vertaling) wordt de slechtheid van het volk benoemd. Jeremia draait er niet omheen. Hij zou nog liever wegvluchten naar de woestijn dan zeggen dat het meevalt – zoals de verkeerde profeten wel doen. Allerlei onrecht wordt benoemd en als dieptepunt noemt Jeremia dat het volk God niet meer kent, vers 2/3. Kennen heeft zoals vaker opgemerkt een bredere betekenis dan beschikken over informatie over iemand, maar het is het hebben van een goede relatie met iemand. Israël is als een vreemde voor zijn God.


Na het benoemen van het probleem door Jeremia volgen woorden van oordeel en verwoesting, vers 9-15/10-16. Het land zal er niet meer uitzien als de vijand er overheen geraasd heeft. Een aantal verzen is in verhalende vorm geschreven, vers 11-15/12-16. De structuur is - net zoals in een aantal andere hoofdstukken - als volgt: een vraag, antwoord met toelichting en aankondiging van straf. In de Bijbelwetenschap wordt er soms beweerd dat dit gedeelte tot stand gekomen is door een bepaalde redactie, een Deuteronomistische redactie. Volgens deze theorie die ook steeds weer wordt aangepast is een redactie verantwoordelijk voor de Bijbelboeken Deuteronomium t/m 2 Koningen en stukken uit andere Bijbelboeken. Ze willen een verklaring geven voor de ondergang van het koninkrijk Israël en Juda. De ondergang is gekomen omdat het volk zich niet aan het verbond hield. Op deze theorie, opgesteld in 1943 door Martin Noth, kwam de kritiek waarom in de tijd na de ballingschap dan zoveel werd geschreven over het koningschap van David dat blijvend is, zoals in 2 Samuel. De theorie werd aangepast: er moesten meerdere redacties achter zitten in verschillende tijdperken.


Sommige bijbelwetenschappers stellen dus dat het verhalende gedeelte in Jeremia 9, vers 9-15/10-16 uit de Deuteronomistische koker komt. Ook hier komen we namelijk tegen dat het volk gestraft wordt omdat het zich niet houdt aan het verbond. Toch voegt deze theorie niet veel toe aan de uitleg van Jeremia. Ik heb het hier even genoemd, omdat het een vrij invloedrijke theorie is. Het voegt niet veel toe om te zeggen dat een bepaalde redactie dit schrijft, omdat het gewoon helemaal past bij de profetieën van Jeremia. Voor Jeremia was het duidelijk dat het niet houden van het verbond onvermijdelijk een keer straf oplevert.


In plaats van trouw te zijn aan het verbond buigt het volk voor afgoden, de Baäls, vers 14. In het Kanaänitische pantheon stond El aan het hoofd en daarnaast Asjera. Uit hen kwam Baäl, de vruchtbaarheidsgod, voort die in de praktijk aan het hoofd van de goden stond. Er waren meerdere Baäls. In elke stad of regio was een lokale vorm. De verering bestond vaak uit seksuele handelingen. Dit ging totaal in tegen de seksuele moraal van de wet die God gegeven had. Daarom moet het volk als straf alsem eten, een bitter kruid, en gal/giftige stof drinken. De straf van het volk zal niet meevallen. Er zijn veel klaagvrouwen nodig om over het volk rouw te bedrijven, vers 17. Bij een sterfgeval en bij ernstige gebeurtenissen kwamen er professionele klaagvrouwen. De vrouwen moeten snel komen, want het oordeel is niet meer ver weg. De dood komt eraan. De dood - als een persoon beschreven - klimt door het venster. Hij maakt geen onderscheid tussen mensen.



Vanaf vers 23 gaat het ineens over de wijsheid. Er wordt over wijsheid gesproken zoals dat in de wijsheidsliteratuur gebeurt. Toch gaat het over hetzelfde. De mensen met aanzien in de samenleving, de wijze, de held en de rijke, van wie je mag verwachten dat ze hun verantwoordelijkheid nemen, zijn afvallig. Echt wijs ben je pas als je God vreest en van gerechtigheid houdt. Het gaat niet alleen om sociale gerechtigheid, maar ook om het kennen van God.

Jeremia 10



In Engeland zijn in de tijd na de Reformatie predikanten in de problemen gekomen omdat hun opvattingen afweken van de Engelse staatskerk, de Anglicaanse kerk. Predikanten werden geschorst of ze gingen uit zichzelf weg. De predikant J.C. Ryle kon zich vinden in de standpunten van de staatskerk. Er was een goede geloofsbelijdenis, de Negenendertig Artikelen, en de staat was er om de kerk en godsdienst te beschermen. Ryle leefde in een tijd waarin veel veranderde. Hij zag het gebeuren bij zijn eigen zoon die later ook predikant werd. Vader Ryle was ervan overtuigd dat de Kerk een duidelijke en eenvoudige Bijbelse boodschap moest laten horen terwijl zijn zoon meer zag in verandering van de Kerk op basis van nieuwe (wetenschappelijke) inzichten. Zijn zoon was optimistisch en wilde de Bijbel anders begrijpen door de kritische Bijbelwetenschap. Er werd ook gezegd dat de Kerk eigenlijk niet veel verschilde van de Rooms-Katholieke Kerk. Inderdaad werd er veel verwacht van een liturgie die leek op de Roomse liturgie. Toch bleef Ryle in de kerk en hij werd zelfs bisschop, onder andere omdat hij de mensen goed kon aanspreken en graag gehoord werd in diensten.


De bisschop Ryle raakte wel geïsoleerd in de Kerk. Ook zijn medebisschoppen luisterden wel graag naar hem, maar gingen hun eigen weg. Ryle zag in dat de veranderingen weinig positiefs op zouden leveren. Op deze manier miste de Kerk de zegen. In het Bijbelboek Jeremia lezen we ook over iemand die geïsoleerd raakt, ook door zijn collega’s, de profeten. In Jeremia 10 lezen we over de afgoden van het volk. Ook de liturgie kan in de kerk een afgod worden. De mensen zijn druk bezig met een nieuwe liturgie, zoals in de tijd in Engeland in de negentiende eeuw. Ze ontwerpen een mooie dienst met veel rituelen. Toch is er weinig van te verwachten omdat het mensenwerk is, zoals een afgodsbeeld met mensenhanden gemaakt is. Er is geen zegen van te verwachten als het ten koste gaat van het Woord van God, als de Woordverkondiging plaats moet maken voor wierook of kaarsen.


Het eerste deel van Jeremia 10 is een waarschuwing tegen het vertrouwen op afgoden. Als het volk afgoden maakt, is het net als de andere volken die God, de Schepper van hemel en aarde, niet kennen. Israël moet niet bij de volken in de leer gaan, vers 2. Ze moeten geen leerlingen, discipelen, van de volken worden. In het bijzonder de goden van de hemellichamen namen een grote plaats in: zon, maan en sterren. Er werd in het bijzonder gelet op gebeurtenissen als verschijningen van kometen en eclipsen. Dat gebeurde ook in de tijd van koning Manasse. Koning Josia, die zich weer wilde houden aan de wetten van Mozes, deed dan ook veel moeite om juist deze goden te verwijderen. God heerst over de hemellichamen, ze zijn het werk van Zijn handen.


Vakmensen deden hun best om mooie afgoden te maken. Het hout werd bewerkt met een bijl of beitel - wat met het woord in vers 3 wordt bedoeld is niet helemaal duidelijk. Dan kwam er een mooie laag van goud of zilver overheen. Ook al komt het ergens ver vandaan, Tarsis of Ufaz, vers 9, het voegt niets toe. Met Tarsis wordt misschien de plaats in Spanje bedoeld, aan het einde van de toen bekende wereld. De plaats Ufaz is onbekend. Het kan ook zijn dat het geen plaatsnamen zijn, maar beschrijvingen van metaalbewerking, dus bewerkt zilver en fijn goud. In elk geval laat Jeremia het contrast zien tussen een afgod en God. Dit is een belangrijk thema bij de profeten in het Oude Testament, bijvoorbeeld in Jesaja 2, 40 en 46 en ook in de Psalmen 115 en 135. Spottend wordt een afgod vergeleken met een vogelverschrikker op het veld. Hij kan zich alleen in beweging laten brengen door de wind. Het heeft geen zin om er bang voor te zijn of er iets positiefs van te verwachten. Overigens is het opvallend dat het elfde vers in het Aramees en niet het Hebreeuws is overgeleverd. Er zijn meer teksten in het Oude Testament in het Aramees, maar die zijn van de tijd na de ballingschap. In de tijd van Jeremia werd door de andere volken al wel Aramees gesproken. Inhoudelijk passen deze woorden goed bij de profeet Jeremia en de rest van het hoofdstuk.


Het onderliggende probleem van het vereren van afgoden is een gebrek aan kennis, vers 14. Er staat zelfs dat ieder mens dom is. ‘Dom’ omdat ze niet inzien dat afgoden niets voorstellen. Ook in onze tijd kunnen wij ons afhankelijk maken van wat wij zelf gemaakt hebben. Je kunt denken aan technische producten. Je kunt hier blindelings op vertrouwen, zelfs letterlijk zoals bij een zelfrijdende auto. En iemand kan helemaal vertrouwen op de mogelijkheden in de medische wereld. De Schepper is vervangen door de robotarmen die de chirurg bestuurt. Of al onze tijd en aandacht is opgeslokt door een ander product van onze tijd, de smartphone. De maker wordt onderworpen aan zijn product. Er is meer kennis nodig om dat in te zien. Drie kenmerken van een afgod worden genoemd, vers 15: als eerste zijn ze nietig, niets, leeg en ijdel; als tweede zijn het bespottelijke maaksels en als derde: als het erop aankomt, blijft er niets van over.


Er is dus een tekort aan kennis. Kennis heeft in de Bijbel ook te maken met relatie. Het is nodig dat mensen weer een nauwe relatie met God hebben. In vers 16 wordt God het Deel/Enig Bezit van Jakob genoemd. Dat woord heeft te maken met iemands bezit, zoals mensen een stuk land bezaten, of het woord staat voor de ‘buit’ na de overwinning zoals bij Abraham in Genesis 14. Het is bijzonder dat God Zich Bezit laat noemen terwijl Hij Zelf de Maker is. Dat komt omdat God door het verbond een relatie aangaat met het volk. God geeft liefde en bescherming en het volk mag dat beantwoorden met liefde en gehoorzaamheid.



Het laatste deel van het hoofdstuk gaat over het oordeel, de straf. Jeremia waarschuwt de mensen er niet alleen voor dat er straf komt, hij roept ook op om alvast spullen te pakken om mee te nemen, vers 17. Het gaat om een kleine hoeveelheid die iemand onderweg kan dragen. Misschien gaat dit over de eerste inval van koning Nebukadnezar in 597 voor Christus. Er zijn ook Assyrische afbeeldingen gevonden waarbij mensen in ballingschap een buidel droegen. De herders van het volk hebben geen echte leiding gegeven, vers 21. Met de herders worden de politieke en religieuze leiders bedoeld. In Ezechiël wordt het beeld van een slechte herder en een verspreide kudde verder uitgewerkt. In vers 22 staat dat de verwoesting door de vijand enorm zal zijn. Daarmee wordt de tweede inval van Nebukadnezar bedoeld, toen Jeruzalem en de steden van Juda verwoest werden. Uit de archeologie blijkt dat er in die tijd inderdaad steden verwoest werden die later niet meer zijn opgebouwd. Er was geen enkele stad die in de ballingschap gespaard bleef.


Jeremia beseft dat de straf onvermijdelijk is. Straf hoeft niet alleen negatief te zijn, want het kan een goede uitwerking hebben. In vers 23 gaat het erover dat een mens niet zelf zijn weg kan bepalen. Dit kan opgevat worden als een moreel onvermogen, of om de beperktheid aan te geven van de mens die de toekomst niet in eigen hand heeft, zie Jeremia 18 over God als pottenbakker en de mens als klei. De straf van God kan een onderwijzende en corrigerende uitwerking hebben. Verder wordt ervoor gepleit dat de volken ook gestraft worden. Dat was een bekende gedachte in het Oude Testament, omdat de volken het Israël moeilijk maakten.

Jeremia 11



Bij veel Joden heeft de Tora, de eerste vijf boeken van Mozes, een centrale plaats in de godsdienst. Dat is al te zien als je een synagoge bezoekt. Daar staat de Ark, een kast met daarin de Tora-rollen. De kast staat met de achterkant richting Jeruzalem, de richting waarin de gelovigen bidden. Elk jaar wordt de Tora in de synagoge doorgelezen. Rabbijnen zien de Tora zelfs als een kosmische macht. Volgens rabbi Elazar zouden zonder de Tora de hemel en aarde niet bestaan. Je kunt daarom ook niet de kleinste verandering erin aanbrengen. De laatste jaren wordt ook steeds meer benadrukt dat Jezus kwam om de wet te vervullen, niet af te schaffen. Hij vervulde de wet door deze te interpreteren en toe te passen in deze tijd. Daarmee sloot Hij aan bij de rabbijnse scholen van die tijd. Uiteraard gaan de wegen uit elkaar als het erom gaat of Jezus zomaar een Joodse leraar is, of de Zoon van God die met Zijn leven en dood verzoening tot stand brengt.


De Tora staat in het Oude Testament centraal. De andere delen van de Joodse Bijbel, de Profeten en Geschriften, vormen als het ware de schillen om de Tora heen. De profeten wijzen steeds terug naar de wet en de Geschriften zijn verhalen en gedachten over de wet. Ook in Jeremia staat de wet bovenaan. In Jeremia 11 wordt een aantal keer ‘dit verbond’ genoemd, vers 3,6 en 8. In de Tora is de inhoud van dit verbond te vinden. In vers 7 wordt terugverwezen naar de tijd van Mozes. Het volk was uit Egypte bevrijd en bij de berg Sinaï sloot God het verbond met Zijn volk en gaf Hij Zijn wet.


De geschiedenis van het Joodse volk maakt duidelijk dat de wet een centrale plaats inneemt in de godsdienst, maar ook dat het moeilijk is om in overeenstemming met de wet te leven. Het volk in de woestijn maakt een gouden kalf als afgod, terwijl Mozes de wet in ontvangst aan het nemen is waarin staat dat er geen beelden gemaakt mogen worden. In de geschiedenis wordt de wet soms helemaal vergeten en verwaarloosd. In de begintijd van de profeet Jeremia leefde koning Josia. Hij liet de tempel renoveren en toen werd het wetboek gevonden. De wet was dus gewoon weg, kwijt. Daarna voerde Josia hervormingen door, maar dat was van tijdelijke aard, want de afgodenaltaren kwamen met dezelfde vaart als waarmee ze verwijderd waren, weer terug. In vers 13 staat dat er zelfs evenveel goden als steden in Juda zijn. De mensen komen nog wel in de tempel en brengen wel offers, maar ondertussen vereren ze ook hun afgoden.


In het eerste deel van Jeremia 11 gaat over het belang van het houden van de geboden, luisteren en gehoorzamen. Deze woorden lijken op de woorden van Mozes, zoals in Deuteronomium. Jeremia zag zichzelf in lijn met Mozes. Sommige bijbelwetenschappers trekken de conclusie dat Jeremia door dezelfde schrijver als Deuteronomium is geschreven vanwege deze overeenkomsten. Die conclusie is niet nodig. Jeremia heeft nu eenmaal dezelfde inhoud als Mozes en past de wet toe in zijn tijd. Hij wijst op de waarschuwingen die er staan in de wet. Als het volk zich niet houdt aan de wet, komt er de vloek, vers 3. Zegen en vloek zijn de uitkomsten van het wel of niet houden van de wet.


Jeremia spreekt met de mensen over de wet. Hij gaat er het hele land voor door. In vers 6 staat dat God de opdracht geeft om de steden door te gaan. Was Jeremia dus een rondtrekkende prediker? Het grootste deel van zijn tijd zal hij in Jeruzalem geweest zijn. Hij preekte vooral in de tempel, maar later werd hem dat verboden. Bij de tempel ontstond er ook een conflict met de profeet Hananja in de tijd van koning Zedekia. Jeremia’s waarschuwingen werden eigenlijk door niemand serieus genomen.



Als gevolg van Jeremia’s sombere boodschap, namelijk dat het volk op de verkeerde weg zat, had hij een moeilijk leven. De mensen wilden niet terug gaan, zich bekeren. Het woord terugkeren, omkeren of bekeren speelt een belangrijke rol in het Bijbelboek. In plaats van dat de mensen zich afkeren van de zonden, keren ze zich af van God. Ze bekeren zich tot de wandaden, de ongerechtigheid van hun voorouders, vers 10. Jeremia moet daarom het oordeel aankondigen. Het komt er al snel aan. Deze woorden zijn gesproken onder koning Jojakim die de opmars van Nebukadnezar heeft meegemaakt. Het oordeel is als een vuur dat wordt aangestoken. Israël, als een bladderrijke boom door God geplant, zal verbrand worden. Jeremia mag niet meer bidden voor het volk, vers 14. Het is alsof God zegt: “Aan de kant, Ik ga het vuur nu aansteken”.


De profeet Jeremia kwam uit Anatoth, een uur lopen ten noordwesten van Jeruzalem. Uitgerekend de mensen uit Anatoth, en met name zijn familie, willen Jeremia het liefst uit de weg ruimen. In hoofdstuk 11:18-12:6 gaat het over het plan om Jeremia te doden. Het kwam in die tijd vaker voor dat families zich op een familielid wilden wreken als de eer van de familie was aangetast. De mensen in Anatoth en Jeremia’s familie hebben het blijkbaar zo ervaren. Hun opzet krijgt echter geen gevolg. God brengt Jeremia hiervan op de hoogte, vers 18. Jeremia had dit niet aan zien komen. Hij had geen schuld, vers 19, en vergelijkt zich met een argeloos lam. Wij kunnen in Jeremia ook iets zien van wie Jezus is. Hij is als een onschuldig Lam wél geslacht. Bij Jezus is het niet bij plannen gebleven. En Hij was ook een mens, Hij was in zekere zin ook argeloos. Zelfs de avond voor Zijn arrestatie bad Hij of deze lijdensweg aan Hem voorbij mocht gaan. God de Vader laat het gebeuren, maar daar eindigt het niet. Hij wekt Jezus op uit de dood en maakt Hem Heerser over alles. Ook Jeremia mocht horen dat God recht zou doen doordat Hij Jeremia’s tegenstanders zou straffen en doden, vers 22.

Jeremia 12



In Jeremia 12 lezen we dat Jeremia God niet begrijpt. Hij stelt vragen die regelmatig in de geschiedenis gesteld zijn. In de zestiende eeuw kwam dat in Nederland tot uiting in de discussie tussen aanhangers van Arminius en de calvinisten. De overheid probeerde de rust te bewaren. Een belangrijke rol was weggelegd voor de classicale synode. Zij konden predikanten ter verantwoording roepen. In Leiden moest in 1605 bijvoorbeeld Adriaen van den Borre zich bij de classis verantwoorden. Hij zou gezegd hebben dat de uitverkiezingsleer van Calvijn en zijn opvolger Beza God tot de auteur van de zonde maakte. Volgens Calvijn kiest God mensen uit voor het eeuwige leven. Die keuze is niet gebaseerd op het geloof van de mens, maar daar is God vrij in. Een deel van de predikanten en kerkmensen vond dat niet bijbels. Een mens kan er dan niets aan doen dat hij als een goddeloze door het leven gaat. De classis in Leiden liet Van den Borre beloven hierover niet met gemeenteleden in gesprek te gaan. Hij moest eerst voor de nationale synode komen.


Het overheidsbeleid was er dus op gericht de arminianen te isoleren in de hoop dat ze op andere gedachten zouden komen. Het beleid werkte niet en de onenigheid liep zo hoog op dat een burgeroorlog dreigde. De synode van Dordrecht bevestigde in 1618-1619 de opvatting van Calvijn dat de uitverkiezing op basis van Gods welbehagen is en niet op basis van de mens, zie de Dordtse Leerregels hfd. I.6.


Jeremia zit met de vraag waarom God de goddelozen zoveel ruimte geeft. God heeft hen geplant, ze hebben wortel geschoten, liepen uit en droegen vrucht, vers 2. Jeremia kreeg bij zijn roeping tot profeet van God de opdracht om te bouwen en te planten. De rechtvaardigen moeten toch bloeien, zoals Psalm 1 zegt dat ze aan de waterstroom geplant staan en vrucht dragen. De goddelozen zullen immers vergaan als kaf dat wegwaait in de wind, Psalm 1:4? Waarom ziet Jeremia dat het goed gaat met de mensen om hem heen die zelfs plannen hebben om hem te doden? Jeremia verwacht van God een antwoord, al beseft hij dat God altijd in Zijn recht staat, vers 1. Hij wil van God een toelichting op Zijn beleid.


Een bekend antwoord op Gods beleid dat de mens niet begrijpt, is dat de goddelozen of wettelozen op den duur hun verdiende loon wel zullen krijgen. God is nog geduldig, maar Hij laat het niet onbeperkt toe. Aan dat antwoord denkt Jeremia ook. Hij vraagt daarom ook om vergelding, vers 3. God moet maar niet te lang wachten met Zijn oordeel. Toch krijgt Jeremia een ander, verrassend antwoord van God, vers 5. God noemt het beeld van hardlopers. Jeremia is als één van de hardlopers en het tempo van de anderen vermoeit hem. Met de anderen worden de mensen bedoeld die hem naar het leven staan en de andere valse profeten. Als Jeremia al moe wordt van de hardlopers, hoe wil hij het dan kunnen opnemen tegen paarden? Wat hiermee bedoeld wordt is dat er een tijd zal komen die veel heftiger is. De Babyloniërs zullen komen en het land, de steden van Juda, in puin en chaos achterlaten. Als Jeremia er al slecht tegen kan dat zijn volksgenoten Gods geboden niet houden, hoe zal hij dan reageren als een buitenlands, vijandig en gewelddadig volk het land binnenvalt? Met andere woorden, God plaatst de dingen in perspectief.


Als mens kun je het moeilijk hebben met Gods beleid en je mag met al je vragen naar God, maar je kunt Hem niet voorschrijven wat Hij moet doen. God is bewogen met mensen. Dat blijkt bij Jeremia, omdat Hij Jeremia op tijd waarschuwt voor het plan dat mensen hebben om hem om te brengen, 11:18-19. Dan moet hij er ook op vertrouwen dat God weet wat Hij doet. Jeremia moet op zijn hoede zijn voor wat er nog komt. Hij moet trouw blijven en niet de moed verliezen. Naast het beeld van de hardlopers, gebruikt God het beeld van de natuur bij de rivier de Jordaan, vers 5. Bij de Jordaan leven wilde dieren. Als Jeremia het al moeilijk heeft in het rustige Juda – op dat moment was het nog rustig – hoe gaat hij het dan uithouden in het gebied met wilde dieren? Met dit beeld wordt hetzelfde bedoeld. De wilde dieren staan namelijk voor de Babyloniërs.



God zet de dingen voor Jeremia in perspectief. Als mens kun je bezorgd zijn over allerlei zaken, zoals hoge voedselprijzen, of tegenslagen op het werk. Met deze zorgen mag je naar God toe gaan, anders blijven de zorgen je de baas. God wil ons veel meer geven dan wij voor mogelijk houden. Hij geeft ons Christus. Wie Hem liefheeft en met Hem leeft, is rijk. Paulus kan daarom zeggen dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die over ons geopenbaard zal worden, Romeinen 8:18.


God wil Jeremia bemoedigen. Verder doet God ook wat Jeremia vraagt, want er komt inderdaad straf voor de wettelozen, zoals blijkt uit het tweede deel van het hoofdstuk. Nu wordt het volk vergeleken met een leeuw. Het volk is door wetteloos te leven tegen God in opstand gekomen. God noemde Israël ‘Mijn huis’, ‘Mijn zielsbeminde’ en ‘Mijn eigendom’, maar die tijd is voorbij. Daarom komen er veel herders die de wijngaard vernielen. Met deze herders worden buitenlandse vorsten bedoeld. Het gaat niet alleen om de machtige Babyloniërs, maar ook andere volken in het Nabije Oosten die hun voordeel willen doen met de ondergang van Israël. Toch zal God deze volken ook straffen. Allemaal worden ze weggevoerd, inclusief Israël. Toch zal God op den duur Israël uit het midden van die volken weghalen. God gaat Zich weer over Zijn volk ontfermen, vers 15. Ze mogen weer in vrede leven, als ze dan wel naar Hem gaan luisteren.

Jeremia 16



Ouders kunnen wel eens bezorgd zijn over de toekomst van hun kinderen, of grootouders maken zich zorgen over de tijd waarin hun kleinkinderen opgroeien. Er kunnen zorgen zijn over de ontwikkelende maatschappij, het milieu, en ook het geloof. Is het wel goed mogelijk om een ‘normaal’ leven te leiden? En hoeveel ruimte zal er voor het christelijk geloof zijn, privé en in het publieke domein? In de tijd van Jeremia zag de toekomst er inktzwart uit. Er was geen toekomst voor de jeugd in het land waar ze waren geboren. God had een oordeel aangekondigd: de vijanden uit het noorden zullen komen om het land te verwoesten en de inwoners mee te nemen. Israël is meer dan eens gewaarschuwd. Mozes had het volk al voordat ze ook nog maar een stap in Kanaän gezet hadden erop gewezen dat als ze zich niet aan Gods regels zouden houden, er geen toekomst was in het land. In onder andere Deuteronomium 28 wordt beschreven welke gevolgen er zijn op het niet naleven van de wet.


Jeremia krijgt een bijzondere opdracht van God. Hij moet laten zien dat er geen hoop meer voor het volk is door ervan af te zien om te trouwen. Er staat een uitdrukkelijk bevel om het niet te doen: “U zult niet” net als bij de Tien Geboden. Er is geen toekomst voor kinderen, dus mag Jeremia geen kinderen krijgen. Een bizarre werkelijkheid voor de profeet. We weten niet wat dit persoonlijk voor hem betekende, maar in andere gedeelten van het Bijbelboek lezen we wel hoe zwaar hij het heeft als profeet van God. Hij lijdt al onder het oordeel dat nog moet komen. In de verzen 1-9 wordt op een poëtische manier verwoord dat er geen ontferming en vertroosting zal zijn. Jeremia mag dus niet trouwen, vers 2 en in de verzen 5 en 9 worden hem andere beperkingen opgelegd: hij mag geen begrafenis en geen bruiloft bijwonen. Tussendoor wordt in deze verzen het volk aangesproken en wordt uitgelegd wat de beperkingen voor Jeremia voor het volk betekenen.


Er is voor Jeremia en dus voor het volk in de nabije toekomst geen ruimte voor rouw of voor feest vanwege de verwoesting van de vijand. Over het uiten van rouw staat dat geen kerving in het lichaam gemaakt mag worden. Dat was bij de wet al verboden, Leviticus 19:27-28, maar blijkbaar kwam het toch voor net als bij de andere volken. Hetzelfde gold ook voor het scheren van het hoofdhaar, Deuteronomium 14:1. Dat er zelfs geen mogelijkheid is om de doden te begraven wordt al voorzegd in Deuteronomium 28:26. Er zal ook geen eten of drinken aan degenen die rouwen worden aangeboden, vers 7. Hier wordt misschien verwezen naar het gegeven dat een huis waar een dode lag, onrein was en eten dus niet werd klaargemaakt. Of het gaat hier om het einde van de tijd van vasten na een sterfgeval, Deuteronomium 26:14. In het latere Judaïsme was er een speciale beker wijn die gedronken werd. Er is dus geen enkele vorm van vertroosting en bemoediging.


Jeremia is niet de enige profeet waarbij zijn privéleven verweven is met zijn leven als profeet. De profeet Hosea trouwt met een overspelige vrouw, Homer, en God wil dat hij kinderen bij haar krijgt, omdat het volk ook overspel pleegt door God te verlaten, zie Hosea 1. De profeet Jesaja moet zijn kinderen bijzondere namen geven: de eerste naam is Sear-Jasub, en betekent ‘een rest zal terugkeren’; en de tweede naam is Maher-Salal-Chas-Baz, het betekent ‘haastige roof, spoedige buit’, omdat Syrië en Assyrië Samaria zullen plunderen. En verder neemt God van Ezechiël het liefste wat hij heeft weg, zijn vrouw, en verbiedt hem om rouw te tonen aan anderen. Zo zal ook van Israël het liefste worden weggehaald: het heiligdom zal ontwijd worden en de kinderen gedood.


Het gedrag van Jeremia blijft bij zijn dorpsgenoten en landgenoten niet onopgemerkt. Nog veel meer dan in onze tijd waren de mensen op elkaar betrokken. De mensen hebben Jeremia gevraagd waarom hij zich zo terugtrekt en afwijkend gedraagt. Dat is voor de profeet het moment om dan uit te leggen wat God hiermee wil zeggen. Toch hoeft Jeremia niet te denken dat zijn bijzondere gedrag effect zal hebben. De mensen zien simpelweg niet in waarom ze op de verkeerde weg zouden zitten, vers 10. Nog maar eens moet Jeremia er dan op wijzen dat het volk en hun voorgeslacht Gods geboden hebben verlaten en daarom zal er straf komen.


In de verzen 14-15 klinken daar ineens positieve woorden, woorden over een veilige toekomst. God zal weer voor Zijn volk zorgen zoals Hij dat deed bij de bevrijding van het volk uit Egypte. Er is sprake van een tweede exodus, uittocht. De mensen zullen het daarom niet meer over de eerste uittocht hebben. Dat is opvallend, omdat juist in Israël Gods daden uit het verleden moesten worden herdacht. Ook in Jesaja lezen we over de grootsheid van deze tweede terugkeer. ‘Wie zijn vrijgekocht, zullen terugkeren en met gejuich in Sion komen’, Jesaja 51:11.


Zoals op heel veel plaatsen in het Bijbelboek wisselen woorden van belofte en woorden van dreigend oordeel elkaar snel af. In de verzen 16-18 gaat het weer over het onontkoombare oordeel. Twee bekende beelden uit die tijd komen erin voor. Een visser die precies weet hoe hij zijn net vol kan krijgen en een jager die de dieren weet te vinden. Zo zeker zal Israël overvallen worden door de vijand. In vers 18 staat zelfs dat ze dubbel zullen moeten boeten. Is God dan onrechtvaardig dat Hij zwaarder straft dan ze verdienen? Je kunt betwijfelen of je met ‘dubbel’ moet vertalen, maar toch is dat wel wat het woord meestal betekent. In elk geval is het beschreven oordeel niet zwaarder dan al in de wet was aangekondigd.



Het hoofdstuk sluit af met het toekomstige beeld dat de andere volken naar de God van Israël zullen komen. In Israël hoorde de hoop voor de vreemde volken bij de inhoud van het geloof. Dat wordt rond de tijd van de ballingschap vooral uitgewerkt bij Jesaja en Zacharia. God zal de volken gaan onderwijzen, vers 21. Drie keer komt hier het woord ‘kennen’ voor. Het woord dat niet puur te maken heeft met beschikken over kennis, informatie, maar over het persoonlijk kennen, een relatie hebben. Eerst staat er in de eerste regel van vers 21 letterlijk dat God de volken ‘zal doen kennen’, dus ‘onderwijzen’. Ze zullen zijn kracht - letterlijk ‘hand’ - en macht kennen, tweede regel. Met als doel dat ze Zijn Naam Jahweh, - Ik ben Die Ik ben - kennen, derde regel.

Jeremia 17



In januari 1951 wilde de grootste zendingsorganisatie voor China, China Inland Mission, honderden zendelingen evacueren uit China. De druk van het communisme werd te groot en daarmee levensbedreigend. Het was een spannende onderneming, want ze wisten niet of de communisten hiervoor toestemming zouden geven en er was eigenlijk geen geld voor. Het was een wonder van God dat het gelukt is. Het laatste echtpaar dat vrij kwam waren Arthur en Clarke Matthews, maar dat ging niet bepaald zonder slag of stoot. In 1950 begonnen Arthur en Clarke aan hun missie in China, in een provincie aan de grens met Mongolië. Ze waren door de Chinese kerk gevraagd en hadden toestemming om onder de Mongolen te evangeliseren.


Het echtpaar met hun jonge dochtertje begon enthousiast en ze waren vol verwachting, maar er kwamen veel tegenslagen. Het huis van andere zendelingen waar ze in zouden trekken, bleek aan een ander te zijn weggeven. Ze moesten het doen met een koude kleine kamer terwijl ze ook nog een baby hadden. Ondanks de teleurstellingen bleven ze creatief en toegewijd zoeken naar andere manieren om als zendeling te kunnen werken. Toch bleven er andere teleurstellingen komen en werd het hun onmogelijk gemaakt om te evangeliseren. Op den duur kwamen ze tot de conclusie dat ze beter net als de andere zendelingen weg konden gaan, maar toen ze probeerden weg te komen, bleek dat zij daarvoor geen toestemming kregen. Ze werden er moedeloos en radeloos van. Ze vroegen zich af wat ze verkeerd hadden gedaan dat anderen wel weg mochten maar zij niet.


Een andere zendelinge, Isobel Kuhn, die in die tijd uit China was vertrokken, beschreef het verhaal van Arthur en Clarke in het boekje ‘De verborgen bron’. Ze verwijst met deze titel naar Jeremia 17:8 over een boom die groene bladeren houdt ondanks de droogte. De boom blijft groen vanwege een verborgen bron. De communisten dachten het geloof een halt toe te kunnen roepen. Arthur en Clarke kregen te maken met veel vernedering, zo hielden de communisten het geld tegen dat ze kregen toegestuurd. Ook werd hun dochtertje door de slechte levensomstandigheden doodziek. Ze heeft het net overleefd. Op den duur gingen Arthur en Clarke inzien dat God toch een bedoeling met hun situatie had. God leidde ook hun leven en niet de communisten, ook als er tegenslagen waren. Ze accepteerden hun situatie en de drang om weg te komen verdween. God wees hen op de verborgen bron. Ze werden geduldig en vriendelijk in het lijden.



De profeet Jeremia heeft ook met veel weerstand te maken gehad. De mensen wilden hem gevangen nemen en zijn dorpsgenoten uit Anatoth wilden hem zelfs doden. De reden was dat Jeremia een -voor de mensen - vervelende boodschap had. Er zou straf van God volgen als de mensen hun leven niet zouden verbeteren. Het volk luisterde liever naar profeten die zeiden dat Jeremia’s waarschuwingen overdreven waren. In het klaaglied van Jeremia in vers 12-18 staat dat de mensen hem uitdagend vragen wat er van zijn profetie uitkomt, vers 15.

Het eerste deel van het hoofdstuk lijkt misschien wat onsamenhangend. Het centrale thema is het hart, vers 1,5,9 en 10, en wat daarmee samenhangt: het vertrouwen van de mens, vers 5,7 en 13. Jeremia brengt de weinig populaire boodschap dat mensen een slecht, goddeloos hart hebben, vers 9. Er waren wel koningen in Juda geweest, zoals Hizkia en Josia, die voor een geestelijke opwekking wilden zorgen, maar dat was tijdelijk en veranderde nauwelijks de harten van de mensen. De echte oplossing zou zijn dat God nieuwe harten geeft, zie Jeremia 24:7. De zonden van het volk zijn niet uit te wissen. Ze zijn als met een vuursteen gegraveerd, vers 1.


Diamanten om mee te graveren kenden de mensen toen nog niet. Ook op de hoorns van het altaar staan bij wijze van spreken hun zonden te lezen. Het altaar zou het symbool van reinheid en verzoening moeten zijn, maar is vol van het onrecht. Daarom zal de vijand het land plunderen, vers 3. De Babylonische koning Nebukadnezar heeft in 597 voor Christus deze dreiging uitgevoerd.

Vanaf vers 5 komen we verschillende wijze spreuken tegen. Vers 8, over de boom die groen blijft, doet denken aan Psalm 1 over de rechtvaardige die geplant is aan het water. Net als in Psalm 1 wordt hier de tegenstelling tussen de rechtvaardige en goddeloze in beelden beschreven. In Psalm 1 zijn de goddelozen als kaf dat met de wind wegwaait. Hier wordt het beeld van een struik genoemd die in dorre, zoute grond staat. In het Nieuwe Testament komt ook het beeld van een boom of plant voor. Wie in Jezus Christus gelooft, is één met Hem en leeft in Hem, zoals een tak verbonden is met de stam en wortels.


Het probleem van de mens is niet alleen dat hij fouten maakt, maar nog erger is dat hij denkt dat het best aardig gaat. De mens houdt zichzelf voor de gek, want het hart van de mens is onbetrouwbaar, vers 9. Het woord onbetrouwbaar lijkt op de naam Jakob. De mens is net als Jakob die op een sluwe wijze vooruitgang in het leven wilde boeken. Uiteindelijk liep Jakob hierin vast en kreeg hij God nodig. Jeremia wist ook dat alleen God uiteindelijk ons hart echt goed kent en weet wat wij nodig hebben, vers 10. In vers 11 haalt Jeremia een bekend gezegde uit zijn tijd aan over een patrijs die eieren uitbroedt die ze zelf niet gelegd heeft. Wanneer de vogels uit het ei komen, merken ze instinctief dat het hun moeder niet is en willen ze weg. Zo gaat het met mensen die op een oneerlijke manier en ten koste van anderen zich proberen te verrijken. De goddelozen zullen daarom in het stof worden geschreven, vers 13. Hun naam en eer verdwijnt zoals de woorden uitgewist worden uit het zand door de opkomende wind. 

Jeremia 29



Jeremia 29 beschrijft briefwisselingen tussen Jeruzalem en Babel. De meeste aandacht gaat uit naar de brief van Jeremia die in Jeruzalem is aan de mensen uit Juda die in ballingschap in Babylonië leven. De mensen moeten zich daar gaan vestigen en niet te veel bezig zijn met hun thuisland. Ze moeten huizen bouwen en tuinen aanleggen, vers 5. Bij de roeping van Jeremia kreeg hij de opdracht op te bouwen en te planten, hoofdstuk 1:10. Hier mag hij deze opdracht doorgeven aan zijn volksgenoten. In de geschiedenis is er verschillend gedacht over de taak die de gelovigen hebben in de wereld. H. Richard Niebuhr schreef in 1951 het standaardwerk Christ and Culture. Dit gaat over de uiteenlopende manieren waarop christenen zich hebben verhouden tot de cultuur. Om het tot drie posities te vereenvoudigen, noemt hij: zoveel mogelijk de cultuur mijden (Christ against culture); de cultuur helemaal accepteren (Christ of culture) en een combinatie van de eerste twee (Christ above culture).


In de Westerse wereld wordt er steeds vaker op gewezen dat de kerk lijkt op Juda in ballingschap in Babylonië. De kerk bevindt zich niet (meer) in een bevoorrechte positie. De kerk kijkt uit naar en wacht op de doorbraak van Gods Koninkrijk. Wij kunnen dan leren van de brief van Jeremia dat gelovigen in ballingschap een roeping hebben. Wij moeten ons leven opbouwen in een samenleving die er andere goden op na houdt. Jeremia geeft meerdere positieve opdrachten, vers 5-7.


Toch kun je niet op basis van Jeremia 29 een programma ontwikkelen voor de kerk. Het belangrijkste wat Jeremia met deze woorden wil zeggen, is dat de mensen Gods straf moeten accepteren. Ze zijn in ballingschap omdat ze structureel weigerden naar God te luisteren en naar de waarschuwingen van Jeremia. Daarom heeft God Zelf hen in ballingschap gevoerd, vers 4. Het verband van deze woorden is dus anders dan de situatie van de kerk in de eenentwintigste eeuw. De opdrachten van Jeremia om zich in Babel te vestigen staan tegenover de woorden van de valse profeten. Al voor de ballingschap waren er valse profeten die beweerden dat Jeremia’s waarschuwingen overdreven waren. Ze waren ervan overtuigd dat Jeruzalem en de tempel nooit zouden vallen. God zou het altijd wel opnemen voor Zijn volk. Hiermee strooiden deze profeten zand in de ogen van de mensen en hiermee gaan ze in de ballingschap gewoon door.


De valse profeten waren ook in ballingschap opportunistisch. Ze moesten wel erkennen dat Nebukadnezar successen behaald had, maar dat zou niet lang duren. We zitten dan in de tijd tussen de eerste en tweede inval van Nebukadnezar in Israël. In 597 voor Christus was de eerste inval en werden er mensen weggevoerd. Jeremia 29 speelt zich af in 595/4 voor Christus. De situatie is dan enigszins veranderd. Het lijkt erop dat er wat verdeeldheid ontstond in het Babylonische Rijk en de Babylonische kronieken lijken dit te bevestigen. Er waren waarschijnlijk interne problemen waar een aantal Joden bij betrokken waren. Sommigen wilden een opstand ontketenen. In de verzen 21-23 staat dat twee valse profeten - Achab, zoon van Kolaja en Zedekia, zoon van Maäseja - door Nebukadnezar gestraft zullen worden. Als straf zullen ze verbrand worden, een veel toegepaste straf zoals te lezen is in het Babylonische wetboek, de Codex Hammurabi, en bijvoorbeeld ook in Daniël 3 over de vrienden van Daniël. Jeremia schrijft dus dat de mensen zich niet in de war moeten laten brengen door zulke profeten die niet uit Naam van God spreken.  


Jeremia moedigt de mensen aan niet de moed te laten zakken. Ze mogen daar hun leven opbouwen. Ze mogen daar zelfs in vrede wonen, ook al is er geen tempel en offerdienst. Ook zonder dat kan God gediend worden. Jeremia mag daarbij al aankondigen dat er na zeventig jaar een einde komt aan de ballingschap. Dat is een lange tijd, want velen zullen dan niet meer leven. Toch is het een hoopvolle belofte voor de toekomst van het volk. Er is overigens wel onduidelijkheid over welke zeventig jaar er precies bedoeld worden. Het kan de tijd tussen opkomst van Babylonië zijn met de val van Ninevé in 612 en de val van Babylonië in 539, dat is 73 jaar; of de tijd tussen de opkomst van Nebukadnezar in 605 en de val van Babylonië, 66 jaar, zie verder Daniël 9 en Zacharia 1:12.


Het sturen van de brief aan de ballingen verloopt via de officiële route. Gezanten van de koning in Jeruzalem bezorgen de brief. Koning Zedekia is dan aan de macht in Juda. Hij is nauwelijks een koning te noemen, want hij kan alleen doen wat Nebukadnezar wil. Hij is een vazal-koning. Het was gebruikelijk dat er correspondentie was tussen de koning en zijn vazal. Vanaf vers 25 gaat het over een brief die Semaja stuurt uit Babel naar de priester in Jeruzalem met een boodschap voor heel het volk in Juda. Inhoudelijk past deze brief bij wat de valse profeten zeggen, namelijk dat hij het niet nodig vindt dat de ballingen zich in Babylonië zouden moeten vestigen. En hij wil daarom dat Jeremia gevangengenomen wordt. De priester leest de brief aan Jeremia voor. Als reactie moet Jeremia namens God de boodschap terugsturen dat Semaja en zijn kinderen gestraft zullen worden.



Wat kan de kerk nu leren van de brief van Jeremia? In elk geval kan de kerk zich dienstbaar opstellen in de samenleving. De kerk mag zich inzetten voor het welzijn van de stad of het dorp. Tim Keller werkt dit uit in zijn boek Ministries of mercy: the call of the Jericho road, vertaald: Geroepen tot barmhartigheid, over dienstbaar zijn naar aanleiding van het verhaal van de barmhartige Samaritaan. Hij noemt daarin het voorbeeld van de christenen in de Vroege Kerk. Zelfs keizer Julianus, die het volk weer terug wilde brengen naar het oude heidendom na de bevoorrechting van de kerk door keizer Constantijn, verbaasde zich over de dienstbare houding van de christenen. De christenen - goddeloze Galileeërs genoemd - ondersteunen niet alleen hun eigen mensen die hulpbehoevend zijn, maar ook anderen. Ook in de eeuwen dat Rome leed onder pestepidemieën, gaf de kerk financiële steun en andere vormen van hulp. Zo hadden ze hun vijanden lief en dwongen zij ontzag af bij de vaak egoïstische heidenen.

Jeremia 32



De gebeurtenis van Jeremia 32 vindt plaats als Jeremia gevangen zit in Jeruzalem. Koning Zedekia houdt hem gevangen, omdat Jeremia profeteerde dat koning Nebukadnezar zal gaan overwinnen. Koning Zedekia, die door Nebukadnezar zelf is aangesteld als koning over Juda, is niet van plan om hem trouw te blijven. Zedekia is nauwelijks een koning te noemen, omdat hij afhankelijk is van Nebukadnezar. Hij had gehoopt dat Jeremia hem een positieve boodschap kon brengen, een boodschap van hoop, dat hij zou mogen overwinnen. Zedekia is dus wel benieuwd naar de boodschap van Jeremia. De slechte boodschap is een teleurstelling voor de koning. Toch is hij niet zo slecht als anderen, hij wil Jeremia niet doden.


Zedekia is teleurgesteld dat Jeremia geen positievere boodschap kan brengen. Tegelijk is hij ook bang voor Jeremia geweest. Hij was bang dat Jeremia over zou stappen naar de vijand, de Babyloniërs, en dat Jeremia en andere deserteurs hem zouden verraden, hoofdstuk 38:19. Jeremia was geen deserteur, maar hij liep wel weg uit Jeruzalem. Dat gebeurde in een tijd dat het leger van Nebukadnezar zich gedwongen terugtrok om te vechten tegen het Egyptische leger. Nebukadnezar moest in 588 de belegering van Jeruzalem tijdelijk staken. In die tijd, waarbij de inwoners van Jeruzalem even wat meer lucht kregen, ging Jeremia de stad uit. De vorsten zagen het en namen hem gevangen, Jeremia 37:13-15. Het is dus niet Zedekia die hem gevangen nam, maar de vorsten.


Jeremia 32 vindt plaats in het tiende regeringsjaar van Zedekia, dat is in 588/587. Een jaar na de onderbreking van het beleg, in 587, zal de strijd beslist worden in het voordeel van Nebukadnezar en zal Jeruzalem verbrand worden. In de tijd vlak voor de verwoesting van de stad, krijgt Jeremia een zeer bijzondere opdracht. Hij moet een stuk land van zijn neef gaan kopen, vers 8. God zoekt Jeremia in zijn gevangenis op en vertelt al dat zijn neef Hanameël eraan zal komen om zijn akker aan te bieden. Hij moet ingaan op het aanbod en de koop vastleggen.

Hanameël gaat dus naar Jeremia toe. Hij komt uit Anatoth, hetzelfde dorp als Jeremia. Jeremia mag de akker kopen omdat hij de losser is. In het Oude Testament had God bepaald dat een losser een familielid in nood kon helpen, zie Leviticus 25:25-31. Het land Israël was in de tijd van Jozua verdeeld onder de stammen en families en het was de bedoeling dat het land in bezit bleef van de eigenaar zodat niet de ene stam na verloop van tijd ineens veel groter of kleiner zou worden. Het land mocht wel tijdelijk verkocht worden. Een losser had in zo’n geval de taak om het land weer terug te kopen.


Hanameël vraagt of Jeremia als losser het land wil kopen, maar er staat niet bij waarom hij dit zou moeten doen. Heeft Hanameël financiële problemen? Of wilde hij al vertrekken voordat hij gevangen zou worden meegenomen naar Babel? In elk geval wordt er een koopcontract opgesteld. Zoals gebruikelijk in die tijd, komt er een verzegeld exemplaar en een nog een exemplaar om in te kunnen zien. Het gebeurt allemaal heel officieel met getuigen erbij. Dit maakt deze koop extra bijzonder. Het land Juda staat op het punt om veroverd te worden door de vijand en Jeremia gaat een stuk land kopen. Het is normaal gesproken een miskoop, maar God wil er iets mee duidelijk maken. De brief moet goed bewaard worden.


Nadat de koop gesloten is, lezen we over een gebed van Jeremia, vers 16-25. In het eerste deel van het gebed benoemt Jeremia Gods grootheid. Ook al bevinden hij en zijn volk zich in een moeilijke situatie, hij neemt de tijd om God te eren. Hij eert God als de Schepper en als de Verlosser van zijn volk. Voor God is niets onmogelijk. Jeremia somt in zijn gebed op hoe wonderlijk God het volk uit Egypte door de woestijn naar Kanaän heeft geleid. Maar hij erkent ook hoe het volk tekort geschoten is en niet naar Gods wet geluisterd heeft. Het gebed eindigt met een vraag. Jeremia begrijpt niet waarom hij een akker moest kopen terwijl zijn profetische boodschap steeds is dat het land in de handen van de vijand zal vallen.


Het antwoord van God lezen we in het laatste deel van het hoofdstuk, vers 26-44. God sluit aan bij het gebed van Jeremia dat niets voor God onmogelijk is. Hij zal de Babyloniërs sturen om het land te verwoesten. Tot vers 36, waar het gaat over het toekomstig herstel, legt God uit waarom hij het volk zal straffen. Het volk heeft voor de afgoden gekozen. In vers 33 staat het mooi verwoord: het volk heeft God de rug toe gekeerd in plaats van het gezicht, het gelaat.


Er zijn na de Tweede Wereldoorlog bekende Joodse denkers geweest die wezen op de betekenis van elkaar zien in het gelaat. Emmanuel Levinas stelt dat het gelaat het meest sprekende deel van de menselijke gestalte is. Het doet een appèl en is een oproep tot vrijheid. Wanneer wij de ander niet meer in het gelaat willen zien, is dat het begin van het geweld. Levinas kan erover meepraten omdat hij vijf jaar gevangen heeft gezeten in een Duits werkkamp in de Tweede Wereldoorlog. In de tijd van Jeremia deden de mensen geen recht aan hun God. Ze stelden zichzelf centraal in plaats van de Ander.



Helemaal aan het eind van het antwoord van God horen we waarom Jeremia de akker moest kopen. God belooft een tijd van herstel. De mensen zullen weer in veiligheid wonen en de economie zal zich weer herstellen. Het is een belofte die nog een tijd op zich laat wachten. Geloven heeft vaak meer te maken met de lange termijn dan met de korte termijn. 

Jeremia 36



Wanneer iemand wil laten zien dat hij het niet eens is met de inhoud van een boek of brief dan is verbranden een sterk middel. Toen Paulus in Efeze kwam, wierp hij bij een man een boze geest uit, Handelingen 19. Dat maakte indruk op de vele Efeziërs die zich met geesten bezig hielden. Ze kwamen tot geloof en wilden afstand doen van hun oude leven door hun boeken over tovenarij met een waarde van vijftigduizend zilverstukken te verbranden. Ook in de kerkgeschiedenis zijn nogal eens boeken en zelfs mensen verbrand vanwege het geloof. In de tijd van de Reformatie is voor zowel rooms-katholieken als protestanten het in brand steken een van boeken en zelfs mensen middel geweest om een signaal af te geven. Luther kreeg in 1520 een pauselijke bul waarin hij voor de tweede keer werd opgeroepen om in Rome te verschijnen en alles terug te nemen wat hij beweerd had anders zou hij in de ban gedaan worden. Hij had zestig dagen de tijd om hieraan gehoor te geven. Op de laatste dag waren veel mensen in Wittenberg samengekomen. Luther gaf zijn antwoord door de bul met het pauselijke zegel erop in het vuur te gooien.


In Jeremia 36 komen we koning Jojakim tegen die een boek(rol) verbrandt. Hij trekt zich niets aan van de boodschap en drijft er de spot mee door steeds als er een stuk uit de boekrol is voorgelezen, dit stuk uit de rol te snijden en in het vuur te gooien.


Koning Jojakim verbrandt een boekrol die in opdracht van God geschreven is. God gaf de woorden door aan Jeremia en Baruch schreef de woorden op. Baruch heeft een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming van de teksten van Jeremia. Vlak voor de val van Jeruzalem koopt Jeremia een stuk land, een akker in Anatoth, en laat de verkoopbrief door Baruch in een pot stoppen als teken dat het land later weer van Israël zal zijn. In de tussentijd - van het schrijven en voorlezen van de boekrol en de val van Jeruzalem, zeventien jaar - heeft Baruch Jeremia geholpen.


Baruch is niet alleen de schrijver, hij leest de boekrol ook voor. De boekrol wordt wel drie keer voorgelezen, vers 10, 13 en 21, twee keer door Baruch en bij de koning door Jehudi. Wat er in de boekrol stond, is niet precies bekend. Wel zal het overeengekomen zijn met een deel van het Bijbelboek Jeremia. In de boekrol staat Gods boodschap van het begin van Jeremia’s diensttijd als profeet tot aan het vierde jaar van koning Jojakim, dat is in 605/4 voor Christus. De dag dat de rol wordt voorgelezen is een vastendag, vers 6. Het is dan december 604 voor Christus. De koning verblijft in zijn winterpaleis terwijl het volk in de tempel is. Waarschijnlijk is de vastendag uitgeroepen omdat de Babylonische koning Nebukadnezar gevaarlijk ver is opgetrokken met zijn leger. Hij heeft de stad Askelon van de Filistijnen al ingenomen. Het is een kwestie van tijd voor hij bij Jeruzalem zal aankomen.


Baruch geeft de woorden van God door vanuit de kamer van Gemarja, de bovenste voorhof in de tempel. Het volk heeft zich steeds weinig aangetrokken van de boodschap. Toch doen Jeremia en Baruch opnieuw een poging het volk op andere gedachten te brengen. Er zijn wel sympathisanten, zoals Gemarja en zijn zoon Michaja. Michaja is degene die als hij de boodschap van Baruch hoort, de raadslieden op de hoogte brengt. De raadslieden willen de boodschap ook horen en zo wordt de boekrol die dag voor de tweede keer gelezen.


Het is goed om even stil te staan bij de mannen Gemarja en zijn zoon Michaja. Ze komen uit een bijzondere familie. Hun vader en opa is de schrijver Safan. Safan was hofschrijver van koning Josia, 2 Koningen 22. In die tijd werd de tempel gerestaureerd en kwam het wetboek weer tevoorschijn. Safan moest de boekrol met de wet voorlezen aan de koning. In Jeremia 26 gaat het over een andere zoon van Safan, Ahikam. Ahikam neemt Jeremia in bescherming als Jeremia het volk in de tempel gewaarschuwd heeft. Safan en zijn familie waren dus belangrijk voor de godsdienst in Israël. De liefde voor de wet heeft Safan over weten te dragen op zijn kinderen.


In dit hoofdstuk komen we dus personen tegen die er ook waren bij de vondst van het wetboek bij koning Josia. Ook Elnathan wordt genoemd. Hij probeert koning Jojakim ervan te weerhouden de boekrol te verbranden. Hij is de zoon van Achbor, die ook van betekenis was ten tijde van koning Josia.



Het contrast tussen de vondst van het wetboek bij Josia en het voorlezen van de boekrol bij Jojakim is enorm. Josia scheurde zijn kleren toen hij de wet hoorde, omdat hij wist dat er veel verkeerd ging. Jojakim en zijn dienaren schrikken niet en scheuren hun kleren niet, vers 24. Josia vroeg om raad toen hij de wet hoorde. Jojakim lacht alleen maar om de woorden en trekt zich niks aan van zijn adviseurs. Een parallel tussen de twee verhalen is dat er een boodschap volgt. In Jeremia 36 reageert God door de woorden opnieuw op te laten schrijven plus nog andere profetieën. De boodschap aan Jojakim is toepasselijk. Zoals hij in zijn warme verblijf de rol in het vuur gooit, zo zal zijn dode lichaam weggeworpen liggen, overdag in de hitte, vers 30. De koning denkt alles te kunnen maken, maar dat zal hem straks tegen gaan vallen.

Share by: